De paltrok wagenschotzager De Maynstroom komt slechts één keer voor in de stukken. Pieter Boorsma trof hem aan in de administratie van de sloper Lourens Hooglander, waarvan het handschrift in het Molenmuseum in Koog aan de Zaan is bewaard gebleven. Hierin wordt gemeld: “1744 30 maij. Een houtsagers Moolen gekogt genaemt De Maeijnstroom met sijn Schuur en Schuijt. sonder houttuyne om vant erf te haalen.” Hooglander betaalde f. 450,- voor de molen. Om de molen te slopen moest hij nog 69 gulden, 16 stuivers en 2 penningen aan kosten maken . De molen werd vervolgens in onderdelen verkocht. Dit was vaak een winstgevend zaakje, omdat elke geïnteresseerde eigenaar nu die onderdelen kon aanschaffen, die hij als reserve voor zijn molen dacht nodig te hebben. In het geval van De Maynstroom leverde die verkoop Hooglander een zuivere winst van f. 161,- op. Temeer als we weten, dat Hooglander voor zichzelf een dagloon van 28 stuivers rekende, terwijl zijn knechts een stuiver minder verdienden. Hij kwam dus uit op een weekloon van f. 8,40, omdat er toen zes dagen per week gewerkt werd. De winst op de verkoop van de molenonderdelen betekende dus meer dan 19 weeklonen. Geen wonder dat hij tussen 1741 en 1749 de sloop van negentien molens voor zijn rekening nam .
In zijn standaardwerk Duizend Zaanse Molens nam Boorsma De Maynstroom op. Uiteraard omdat er niet aangetwijfeld kon worden aan het bestaan van de molen. De vraag is echter of De Maynstroom geen bijnaam was. Ongetwijfeld was de vreemde naam een verbastering van de familienaam Meijn. Deze familie was decennia lang actief in de houthandel en werkte in de eerste helft van de achttiende eeuw in Westzaandam met de paltrokken De Blinde Ezel en De Gerechtigheid, maar in 1726 stonden de molens niet meer op naam van de familie Meijn.
Ook komt de molennaam niet voor op de bekende lijst, die drie schaatsenrijders in de winter van 1726 samenstelden. Boorsma vermoedde dat de molen aan het Papenpad had gestaan. Zo blijft De Maynstroom een groot raadsel.