Op 12 januari 1620 tekende Albert Pietersz uit Westzaandam de verbandacte voor zijn zaagmolen. In dit document gaf hij zijn molen als onderpand voor het geval hij niet zou kunnen voldoen aan zijn verplichtingen aan de overheid. Verbandactes waren onlosmakelijk verbonden aan windbrieven, de vergunningen voor het gebruik van de wind, die nodig waren om een molen te mogen bouwen. In de verbandacte voor de molen van Albert Pietersz werd een windrecht van 3 pond Vlaamse groten per jaar vastgelegd. Dit stond gelijk aan drie gulden. De molen werd gebouw op het rietland ‘belend ten noorden door Pouwels Walichsz en ten zuiden door het hoofd van de Kadijk.’
Deze aanduiding geeft weliswaar geen exacte standplaats aan, maar duidt er toch op dat de zaagmolen op de westoever van de Voorzaan stond. Ook over het type is geen duidelijkheid. Als richtlijn voor de bovenkruier zaagmolens geldt De Grauwe Beer in de Molenbuurt bij de grens met Koog aan de Zaan. Dit was in 1614 de eerste molen van dit type. Er werd een windrecht van 4 pond geëist. De molen van Albert Pietersz moest dus van lichter kaliber zijn, maar of het ook een paltrok was is onbekend.
Deze molen wordt in het standaardwerk Duizend Zaanse Molens van Pieter Boorsma niet genoemd, maar in de transportregisters 1560 – 1700 van de Ambachtsheerlijkheid Westzaanen komt hij wel voor.