De Zaaier, die later omgedoopt zou worden in De Witte Duif, dook op 21 mei 1688 voor het eerst op, toen Willem Willemsz Fijn de molen voor f. 800,- verkocht aan zijn broer Dirk Willemsz Heyn. De achternamen verschillen weliswaar, maar dat kwam bij broers in deze periode wel meer voor in de Zaanstreek, waar men er een gewoonte van maakte uitstervende familienamen te redden door kinderen naar hen te vernoemen. De vondst van deze acte betekent dat de molen al veertig jaar langer bestond dan door Pieter Boorsma in Duizend Zaanse Molens kon worden achterhaald. Hij signaleerde De Witte Duif voor het eerst in 1728.
Ook de standplaats was onbekend, maar de transportacte van 1688 werd daar eveneens duidelijkheid over gegeven. De molen stond ‘buyten het Westerkattegat belend ten oosten door Jacob Cornelisz Blauw en ten westen door de gemene dijk .’
Met deze aanduiding is precies duidelijk waar De Witte Duif of Zaaier stond. Jacob Blauw was eigenaar van de paltrok De Blauwe Boer of Langert en deze stond op het latere erf van de schaverij van William Pont op het Vooreiland. De Witte Duif stond daar dus nog westelijk van.
Op 12 juli 1721 verzekerde Jan Dirksz Heyn de paltrok wagenschotzager De Zaaier in Oostzaandam. De molen was dus in elk geval zeven jaar ouder dan tot nu toe werd aangenomen. Heyn sloot een brandcontract voor f. 1200,- af .
In 1730 werd Jan Duyvis eigenaar en deze veranderde de naam van de molen in De Witte Duif. Op 19 juni 1738 was hij nog steeds eigenaar. Hij verhoogde toen de verzekering tot f. 1600,- . Dat gebeurde vlak voor de crisis in de houtzagerij uitbrak. Deze economische terugval werd Jan Jansz Duyvis fataal.
Hij kwam in financiële problemen en op 31 augustus 1743 werd op last van schout en schepenen van de Banne Oostzaan De Witte Duif met erf, schuur en gereedschappen publiek verkocht. De aanvraag daartoe was gedaan door de Edamse koopman Nicolaas Bost, een schuldeiser van Duyvis.
Deze liet op 1 mei 1744 een zogenaamde insinuatie uitbrengen aan Willem Hondius, de secretaris van de Banne Oostzaan, waarin hij eiste allerlei documenten opeiste, die hij nodig had in een proces voor het Hof van Holland dat door Jan Schuyt, één van zijn schuldeisers, tegen hem was aangespannen.
“Ik heb wel een lijst met voorwaarden voor de verkoop ontvangen, maar geen inventarislijst van de gereedschappen en geen rekening-en verantwoording, zodat ik niet kan zien hoe de ingekomen gelden zijn verdeeld,” stelde Duyvis.
Hij eiste ze van de Banne Oostzaan op, omdat dit overheidsorgaan de verkoping had gelast. “In geval van weigering zal ik een klacht indienen bij het Hof van Holland,” dreigde Duyvis.
Notaris Pieter Leur, ook schout in de Banne Westzaan, las de insinuatie bij zijn collega Hondius, die behalve secretaris van de Banne Oostzaan ook notaris was, voor en Hondius antwoordde diplomatiek: “Ik zal het mijn meester zeggen.”
Schout en schepenen van de Banne moesten dus maar beslissen of Duyvis de documenten zou ontvangen. Zijn molen was hij dus kwijt . Wie de koper was is niet bekend. In het transportregister van de Banne Oostzaan ontbreken de documenten uit deze periode, maar zeker is dat De Witte Duif na 1743 niet meer bestond.
Tot dat jaar werd de jaarlijkse windpacht betaald, maar daarna niet meer. Daaruit kan wel de conclusie getrokken worden, dat de molen – zoals zoveel van zijn soortgenoten – in deze crisisjaren werd gesloopt.