Cornelis Wit liet De Koning David in 1742 bouwen en bleef lang actief met deze pelmolen. Op 14 augustus 1741 had hij de windbrief van de Westzaandamse paltrok De David of Koning David gekocht. Deze molen stond op het erf, waar nu de Sociale Verzekeringsbank tegenover het station staat. Wit betaalde f. 100,- voor dit document, dat door de erfgenamen van Reijer Dirksz Visser te koop werd aangeboden, omdat de molen zou worden gesloopt. Uit de bijbehorende verbandacte blijkt, dat Wit jaarlijks 8 pond – een bedrag gelijk aan 8 gulden – belasting moest betalen voor ‘het gebruik van de wind’. Dit windrecht moest hij afdragen aan de Ambachtsheerlijkheid Oostzaanen, waar Oostzaandam toen onderviel .
Wit bleef meer dan 30 jaar eigenaar van de pelmolen. Pas op 31 mei 1777 nam Cornelis Sprenger de verzekering van de de molen over. De Koning David stond ver in het Oostzijderveld vlakbij de Watering en ten zuiden van de Zuidervaldeursloot .
Acht jaar later tekende de firma Weduwe Jan Schermer & Zn in voor de lading van de molen, die op 10 februari voor f. 5000,- werd verzekerd, maar Sprengers bleef eigenaar. Dit blijkt uit het register der windpachten van de Ambachtsheerlijkheid Oostzaan. Sprengers betaalde deze bijzondere belasting voor ‘het gebruik van de wind’ tot 1796. In dat jaar werd hij opgevolgd door Jan Bakker, die in elk geval vijf jaar eigenaar was. Het register loopt tot 1801 en tot en met dat jaar staat Bakker op de lijst. Alle eigenaren betaalden vanaf het bouwjaar 1742 acht gulden per jaar aan de plaatselijke overheid.
Als latere eigenaren komen we nog tegen Claas Hondius Csz (1854) en Jan Latenstein, die op 1 november 1878 de lading voor f. 12.000,- verzekerde. Het ging toen nog goed met de pellerij.
Een man, die de hele neergang van het bedrijf meemaakte was Klaas van de Stadt Sz. Op 2 februari 1881 werd de molen mooi gezet en was er feest, omdat Klaas vijftig jaar (!) aan de molen werkte. Op 28 januari 1881 kondigde eigenaar Jan Latenstein deze bijzondere gebeurtenis via een advertentie in het Zaanlandsch Nieuws-en Advertentieblad aan: “Klaas van de Stadt herdenkt op 2 februari het heuglijke moment van zijn 50-jarig dienstverband aan de molen De Koning David, waarvan hij gedurende 46-jarig als meesterknecht aan de molen was.”
Klaas zelf bedankte een week later – ook via een advertentie – zijn patroon: “Mede namens al de werklieden voor het feest hem op dien dag door den patroon bereid.”
Zijn kinderen deden ook een duit in het zakje: “Zijn kinderen en behuwd kinderen danken iedereen voor de vele bewijzen van belangstelling naar hun geachten vader betoond.”
Alle feestgangers waren per roeibootje naar De Koning David gekomen, want een openbaar pad, laat staan weg, was er niet.
Negen jaar later kwam De Koning David nogmaals in het nieuws, maar dit keer waren de berichten negatief. Maandag 14 augustus 1890 constateerde de blokmaalder van de molen, dat er was ingebroken. Of dit nog steeds Klaas van de Stadt was is niet bekend. In elk geval deed hij aangifte van het verdwijnen van 4 zakken lijnmeel, 1 zak lijnzaad en 100 lijnkoeken. De dief moeten dus wel met een forse schuit gekomen zijn. De hoofdagent Beernink en politie-agent 1e klasse Noordenbos stelden een uitgebreid onderzoek in en constateerden, dat de inbreker in elk geval via de Roosenboomsloot was gevaren. Daar werden twee lege zakken gevonden, die door de blokmaalder van De Koning David werden herkend als afkomstig uit zijn molen.
Merkwaardig was dat de inbraak hoogstwaarschijnlijk via de kap plaats vond. De dief moet dus via een wiek omhoog geklommen zijn. De daders werden waarschijnlijk nooit gevonden. De krant maakte er in elk geval geen melding van .
Drie jaar later – in maart 1891 – was het weer raak. Dit keer verdwenen er op raadselachtige wijze zes zakken gort. De politie vermoedde dat de dieven met een valse sleutel waren binnengekomen, want er werden nergens sporen van braak gevonden