De paltrok De Schoen stond achter het Roosendaal, een pad ter hoogte van het Kattegat aan de Zuiddijk. De molen stond aan en ten westen van de Gouw. Op 20 november 1677 vond een boedelscheiding plaats, waarin De Schoen ter sprake kwam.
Deze molen veranderde van naam toen Pieter Gerritsz Salm eigenaar werd. Hij verzekerde de molen op 1 januari 1711 voor f. 700,- tegen brand onder de naam De Jonge Zalm .
Twintig jaar later was de molen eigendom van Pieters zoon Cornelis Salm en vermoedelijk was hij de jonge Zalm, waarnaar de molen vernoemd werd. Het erf tussen de molen en de Zuiddijk was eigendom van de vader en Pieter Salm liet op dat grote erf in 1731 de nieuwe lijnbaan De Zalm bouwen. Tussen vader en zoon werd toen op 11 oktober 1731 een bijzonder contract opgesteld over de onderlinge rechten op het gebruik van de wederzijdse rechten. Het contract telde acht bepalingen, waarin alle rechten en plichten van vader en zoon waren vastgelegd:
– 1. Cornelis Pietersz Salm en volgende eigenaren van de molen hebben vrij en onverhinderd overpad van de Zuiddijk af tot de molen toe over het land van de eerste comparant, waar de molen ten noorden van staat, mits betalende een vierde part in het onderhoud van de brug.
– 2. Er mogen geen bomen gepland worden op de grond waar de lijnbaan op staat.
– 3. Bomen aan ’t pad of aan het oosteinde van het pad en van de halve boomgaard mogen niet hoger dan veertien voeten zijn. De eigenaar van De Jonge Salm mag hogere bomen afkeuren en desnoods zelf afhouwen. Alles zonder enige tegenspreking.
– 4. De sloot ten zuiden van de molen behoort aan Cornelis Salm tot voorbij de molen Het Zwarte Paard, welke een boeijerhuis in de sloot heeft gebouwd wat alleen maar is toegestaan zonder enig recht.
– 5. De sloot ten noorden van de molen hoort tot aan het einde van de molenwerf aan de tweede comparant. Deze garandeert een onverhinderde doorvaart tot de lijnbaan en het veerhuis toe.
– 6. Er mag hout in de noordersloot worden gelost. Hout met een langte van 30 voet mag men draaien en zwaaien over het erf van Claas Arisse Meyn, die daarvoor vrije doorvaart krijgt, alleen in ’t lossen en laden ’t geen tot de landbouw behorende is, gelijk bij koopbrief van 28 mei 1716 tussen Pieter Gerritsz Salm en Claes Meyn is vastgelegd.
– 7. Het erf en het water van de molen zijn 200 roeden groot en bij acte van scheiding voor notaris Quintijn van der Ven op 27 augustus 1725 aan tweede comparant toebedeeld.
– 8. Indien de eigenaar van de lijnbaan een touw moet maken langer dan de lijnbaan is, mag hij het uitzetten op 208 vaam, hetwelk op de schuur is afgetekend, doch sal met het ordinaire spinnen niet verder mogen gaan als de baan lang is, mitsdien niet aan de werf van de molen De Jonge Salm toe .
De overeenkomst met de strenge bepalingen tussen vader en zoon lijkt vreemd, maar ongetwijfeld werd het contract opgesteld met het oog op de toekomst. Lijnbaan en molen zouden immers niet eeuwig van dezelfde eigenaar blijven en dergelijke contracten waren bindend. Ook voor de opvolgers.
De onder artikel zeven genoemde eigendomsrechten blijken overigens niet uit de gemelde acte van notaris Van der Ven. Op 27 augustus 1725 vond wel een boedelscheiding plaats, waarbij Jacob Pietersz Salm en zijn broer Cornelis een erfenis kregen. Beide jongens bleken nog minderjarig en dus jonger dan 25 jaar, maar doordat Jacob getrouwd was werd hij als volwassen beschouwd. Daarom werd besloten hun erfdeel uit te keren. Jacob ontving f. 932,- en een kustingbrief, waarvoor de houtzaagmolen De Schoen als onderpand gold. De waarde was overigens gering: slechts f. 468,-. Cornelis erfde grote stukken land achter het Rozendaal, ten westen van de Gouw. Het erf van De Schoen, die toen omgedoopt werd in Jonge Zalm, behoorde daar ongetwijfeld ook bij, hoewel dat niet met zoveel woorden in de stukken werd genoemd. Ook het land, waarop de lijnbaan werd gebouwd behoorde tot de erfenis. De waarde van de landerijen werd op f. 2100,- getaxeerd. Vermoedelijk heeft Cornelis de molen later overgenomen van zijn broer, want in 1731 was hij eigenaar van de molen .
Uit het contract tussen vader Pieter Zalm en zoon Cornelis blijkt dat op de schuur van De Jonge Zalm een teken was aangebracht tot waar men extreem lange touwen mocht maken. Vermoedelijk was er ook een installatie aan de schuur bevestigd, waarmee men in zo’n geval kon werken. Verder mocht men niet komen, omdat dat de dagelijkse gang van zaken op de molenwerf zou verstoren.
de bepalingen met betrekking tot de bomen waren uiteraard opgenomen om De Jonge Zalm vrije windvang te garanderen. De molen Het Zwarte Paard, die dus de buurman was De Jonge Zalm was, was een pelmolen. Deze molen werd tot nu toe altijd ten zuiden van het Pantepad gemeld, maar stond dus ook achter het Roosendaal, dat een stuk zuidelijker lag.
Cornelis Psz Salm werkte op 1 januari 1734 nog steeds met de molen. Die dag werd een nieuw verzekeringscontract opgericht, waarin hij de De Jonge Salm – opnieuw voor f. 700,- – onderbracht .
Maar vier jaar later was Salm jr. geen eigenaar meer. De achtste bepaling in het contract werd toen op 10 februari 1738 herroepen. Pieter Gerritsz Salm was toen nog steeds eigenaar van de lijnbaan, maar Simon Wildeboer was inmiddels baas van De Jonge Zalm. Kennelijk werden er geen lange touwen meer gemaakt, want in de overeenkomst van die dag werd zonder enige tegenprestatie van Wildeboer vastgesteld, dat artikel 8 van het contract was vernietigd .