De Jonge Hovenier of Halfje, zoals hij beter bekend stond, heeft een bewogen geschiedenis. De molen stond in het zuideinde van Koog ten noorden van de paltrok De Gekroonde Boer. Dit was een erf dat nu ten westen van de spoorweg ligt ‘ ten oosten van de Dors en aan de Balkensloot.’ Deze Balkensloot werd gedempt en nu ligt de Machinistenstraat er deels op. Onder een ‘dors’ werd een dwarssloot verstaan.
In 1728 werd De Jonge Hovenier door Jan Dirksz Graet op dit erf gebouwd. De molen stond aanvankelijk onder dezelfde naam in Westzaandam, waar hij als houtzager dienst deed. Graat richtte het bovenkruiertje in als snuifmolen. Dat het om een kleine molen ging bleek uit de windpacht, die slechts f. 2,50 per jaar bedroeg.
Graet ontving op 23 septembeer 1728 de windbrief, maar toen was De Jonge Hovenier nog niet in bedrijf. Dat gebeurde pas op 19 november van dat jaar, zoals uit de verbandacte blijkt. In deze verplichte acte werd de hoogte van de windpacht geregeld door schout en schepenen van de Banne Westzaan. De eigenaar van de molen moest zijn molen als onderpand geven voor het geval hij of zijn opvolgers niet aan hun verplichtingen konden voldoen .
Graet gaf vier jaar later op 22 mei een volmacht af aan IJsbrand Engelsz, Thijs Jansz Thuysingh en Jan Jansz Kuys uit Zaandam en Koog ‘om alle vaste en onroerende goederen, zoals huis, erf en snuifmolen met erf en land’ te verkopen .
Of dat ook lukte is onduidelijk, want er zijn geen transporten van de molen uit deze periode bekend, maar op 16 oktober 1736 brandde De Jonge Hovenier af.
Ruim een jaar later stond er een nieuwe molen. De bouwer was Hendrik Duyn, een telg uit een Zaandams snuifmalersgeslacht. Op 17 januari 1738 verzekerde hij de molen voor f. 1500,- in een brandverzekering . En een jaar later verhoogde hij dat bedrag naar f. 2000,- bij de oprichting van het verf-en snuifmalerscontract .
De verf-en snuifmalers hadden massaal het zgn. papiermakerscontract verlaten. Vermoedelijk omdat zij vonden dat zij in deze onderlinge brandverzekering hun molens niet voldoende konden verzekeren.
Rond de bouw van de nieuwe Jonge Hovenier brak een fikse rel uit tussen eigenaar Hendrik Duyn en de meester smid Jan Claver uit Koog aan de Zaan. Duyn beschuldigde Claver er van te sjoemelen met het gewicht van zijn ijzerwaren. Om hoge gerechtelijke kosten te voorkomen was een commissie van Goede Mannen ingesteld, die de door Claver geleverde ‘besmeeding van de nieuwe snofmolen De Jonge Hovenier’ moest taxeren.
Volgens Duyn had Claver een te hoge rekening ingediend. Op 10 mei 1738 deed de commissie uitspraak. De zes Goede Mannen waren Jacob Roelofse, Rijndert Neets, Pieter Stoffelse, Coert Roelofse, Cornelis Ploeger en de bekende molenmakeer Jacob Poly. Zij kwamen tot de conclusie, dat Jan Claver f. 90:13: 4 te veel in rekening had gebracht en dat hij dat bedrag moest terug betalen. De kosten van het onderzoek moesten door Duyn en Claver gezamenlijk worden gedragen.
Maar Claver betaalde kennelijk niet, want op 5 juli liet Duyn de hele gang van zaken vastleggen in een beëdigde verklaring en dezelfde dag machtigde hij de Purmerender notaris Hendrik Ribberts om het geld van Jan Claver te innen .
Daarmee was het conflict nog niet uit de wereld. Kennelijk begon De Jonge Hovenier allerlei gebreken te vertonen. Volgens Hendrik Duyn was dit te wijten aan het feit, dat Claver ijzerwerk had geleverd dat aanzienlijk lichter was dan hij op zijn rekeningen had ingevuld.
Op 20 september getuigden de 22-jarige Hendrik Pieterse en de 31-jarige Cornelis Koning voor Duyn. Zij verklaarden: “In het voorjaar van 1738 hebben wij in Duyn’s molen een ijzeren bout en acht spijlen gewogen, daar de steen van de molen aanloopt, wegende swaar 72 pond. Wij hebben gesien dat deze bout op de rekening van Jan Claver staat voor 81 pond.”
Ook de 26-jarige Claas Spaans uit Westzaan, Frans Jurriaans (29) en Anthony van Oyen (22) getuigden onder ede, dat Claver gerommeld had met de gewichten van het door hem geleverde ijzerwerk.
Zij verklaarden: “Wij wogen drie ijzeren spijlbanden, waarvan twee zijn aan de steenspillen en één aan het lange spil in de molen. Zij wogen swaar 51 pond. Daarop zijn wij met deselve drie spijlbanden naar de pelmolen De Zandkraai gegaan en hebben daar opnieuw gewogen.”
Ook in De Hoop of Zandkraai bleef de weegschaal op 51 pond per band staan.
“Op de rekening van Jan Claver stonden de drie ijzeren banden voor een gewicht van 181 ½ pond,” getuigde het drietal.
Jurriaans en Van Oyen zeiden tegen notaris Pieter Leur, die de verklaringen opnam, ook nog: “In het voorjaar van 1738 hebben wij in de molen De Hovenier afgeslagen en genomen drie ijzeren banden om de as van de molen meet de twaalf spijlen, waar de banden mee waren vast geslagen. Het gewicht was 162 ½ pond .”
Daarmee was het onderzoek van Hendrik Duyn niet afgelopen, want op 19 februari 1940 – dus ruim twee jaar, nadat de molen was herbouwd – stuurde hij Gerrit Nanningsz Bas en zijn vrouw Sijtje Claes naar de notaris. Bas was meester metselaar en had in het verleden ook gebruik gemaakt van de diensten van smid Jan Claver, die toen nog in Westzaandam woonde.
“Hij leverde smuigerijzers en platen en ik heb vele malen in twijfel getrokken of het wel de swaarte had gelijk als het op de rekening stond,” zei Bas. “Mijn vrouw heeft verschillende keren geklaagd. In 1735 bestelde ik vier platen voor Pieter Cuijper op ’t Kalf. Deze waren meer dan 20 pond te licht.”
Toen Claver daarover werd aangesproken zei hij dat het een ‘abuis’ was en of deze vergissing niet aan de grote klok gehangen kon worden. Hij ging accoord met een korting op de prijs als Gerrit Bas het stil zou houden. Bas verklaarde: “Ik houd het voor onjuist dat het een abuis is, omdat hij vaker te licht smeedwerk had geleverd.”
Het verhaal van Bas werd bevestigd door Cuijper. Kort daarop liet Hendrik Duyn ook nog de getuigenverklaringen van Claas de Vries, de meesterknecht van de smidse Aagt Joosten, weduwe van Gerrit Jonk, en de smidsknecht Jurriaan Christoffelsz uit Zaandijk opnemen. Hij had in 1739 voor Aagt Joosten gewerkt.
Beide mannen hadden toen de smederij van Aagt verbouwd en hadden daarvoor bij Jan Claver 140 pond gegoten ijzer besteld. “Op de rekening stond het voor 211 pond,” getuigden beide mannen .
Duyn had met zijn stroom aan getuigen overduidelijk aangetoond, dat meester smid Jan Claver niet te vertrouwen viel en ondeugdelijk werk afleverde. Wat voor gevolgen dat uiteindelijk had is niet achterhaald.
Hendrik Duyn bleef nog tot april 1755 met De Jonge Hovenier werken. Hij verkocht hem toen voor f. 4250,- aan Barend Venstra, die f. 2250,- contant betaalde en de rest van het bedrag op een hypotheek kreeg tegen drie procent rente per jaar. Bij deze transactie bleek De Jonge Hovenier op een erf te staan dat 596 roeden groot was . Venstra verzekerde de molen opnieuw voor f. 2000,- tegen brand .
Liefst vijfenveertig jaar bleef hij met De Jonge Hovenier werken. In 1810 overleed Venstra en op 2 oktober verkocht Willem Sommeling, de secretaris van de Banne Oostzaan, de molen namens de crediteuren. Sommeling was gemachtigde in de nalatenschap van Venstra. De Jonge Hovenier bleek nog slechts f. 478: 13:- waard. Jan Georg Helman ontfermde zich voor dat bedrag over de molen .
Met de vondst van deze laatste acte is de levensduur van de snuifmolen met liefst 53 jaar verlengd. Pieter Boorsma vond De Jonge Hovenier voor het laatste in 1757. Gezien het geringe bedrag waarvoor Helman de molen overnam, ziet het er naar uit dat de toestand deplorabel was. Vermoedelijk is De Jonge Hovenier niet lang daarna gesloopt.