De pelmolen De Bruinvisch stond aan de Hoogendijk ten westen van de zogenaamde Schans en de Watering. Het eerste gegeven over de molen dook op in het privé-archief van de kunstschilder Jan Kruijver. Hij noteerde de verkoop van De Bruinvisch in 1713 met als eigenaar Claas Jelisz Huijsman. Gegevens over de koper en de prijs van de molen vond Kruijver niet. Volgens J.W. Groot, een onderzoeker uit het begin van de 20ste eeuw, was het bestaan van de molen al tien jaar eerder bekend. Maar ook Groot vermeldt zijn bron niet.
Opmerkelijk is dat molen en eigenaar niet voorkomen in de lijst van molens, die drie schaatsenrijders in de winter van 1726 opmaakten na een tocht door het Westzijderveld. Zij vermeldden er slechts vier in Westzaandam: De Liefde, De Rosbaijer, De Hoop en De Koorndrager. Hun registratie was accuraat. Het ziet er dus naar uit dat de gegevens van Kruijver en Groot betrekking hebben op een andere molen.
Het eerste concrete gegevens komt voor in een assurantiecontract, waarin De Bruinvisch op 3 september 1750 wordt ingeschreven door Claas Garmetsz Spinder. Hij verzekerde zijn molen toen voor f. 1200,-. Dat was weinig, maar men kon slechts verzekeringen afsluiten voor het bedrag, waarop de molen door de gecomitteerden van het contract werd getaxeerd. Spinder deed in dat jaar een poging De Bruinvisch te verkopen. In opbod leverde dat een bedrag van 2100 gulden op, maar Spinder liet de biedingen in afslag stoppen op f. 1200,-, omdat hij de prijs te laag vond.
De molen bleef toen nog vier jaar in zijn bezit, maar na zijn dood verkochten zijn kinderen De Bruinvisch voor slechts 1350 gulden. De veiling vond plaats op 8 augustus 1754.
De kinderen waren Grietje Spinder, gehuwd met Claas Codde, Trijntje Spinder gehuwd met Claas van den Berg, Dieuwertje Spinder,een meerderjarige vrijgezel. De kopers waren Pieter Jonk (1/2 part), Jan Stark (1/4e part) en Pieter de Boer (1/4e part). De windpacht bleek f. 8,-, wat voor een pelmolen aan de lage kant was.
Uit deze verkoop bleek dat Claas Spinder wel wat voorbarig was geweest, toen hij vier jaar eerder de molen onder de 3300 gulden weigerde te verkopen.
Er werden in deze veiling nog enkele gegevens over de standplaats onthuld. Het erf van De Bruinvisch lag tussen de dijk en de dijksloot, aan de oostkant lag een erf van Aris van Broeck en aan de westzijde liep het pad van Jan Sluijk.
Jonk en zijn partners hadden een koopje aan de molen, want al een jaar later deden Stark en De Boer hun parten voor liefst 675 gulden over aan Jonk.
tot 26 mei 1764 bleef De Bruinvisch voor Pieter Jonk malen. Hij verkocht de molen die dag voor f. 2800,- aan Jan Thijsz Noomen.
Zijn familie zou tot de sloop van De Bruinvisch in 1796 eigenaar blijven. Maar de laatste jaren had men niet veel plezier meer van deze wiekenzwaaier in de berm van de Hoogendijk. Door de economische krisis als gevolg van de internationale politieke verwikkelingen en de Franse overheersing van Europa moest de molen in 1790 stil worden gezet. Vijf jaar lang bleef hij buiten bedrijf. Daarna kwam hij volgens de registratie in het pellerscontract – de onderlinge brandverzekering, waarin de molen was ondergebracht – weer in bedrijf. Lang duurde dat niet.
Thijs Jansz Noomen verkocht de molen eind 1795 aan Pieter Schoen. Deze liet de oude pelmolen slopen, omdat hij de verfmolen De Admiraal Tromp uit Westzaan op het erf wilde laten bouwen. De overdracht van de molen werd op 7 februari 1796 geregistreerd door de schepenen van de Banne Westzaan. Schoen bleek f. 1100,- voor de molen te hebben betaald. Maar al op 14 januari werd het ‘ledig erf, zijnde ’t erf van de Afgebrooken Molen de Bruijnvis’ te zijn.
Tien jaar later op 4 februari 1806 verkocht de verfmolenaar voor 15 gulden ook het laatste stukje van het erf. De polder Westzaan wilde het voor die prijs wel hebben.