Gerrit Jacobsz van Sante kreeg op 9 september 1699 de windbrief voor de pelmolen De Hoop, die al snel ook bekend zou worden onder de vreemde bijnaam De Zandkraai. In de verbandacte, waarin Van Sante zijn molen als onderpand moest geven voor het geval hij zijn jaarlijkse windpacht van 12 gulden niet kon betalen, werd vermeld dat De Hoop op 1 september van dat jaar was gestart met malen.
Van Sante bleef tot zijn dood in 1726 eigenaar van de molen. Op 19 juni liet Claas van Sante namens de erfgenamen de brandverzekering beëindigen en een maand later werd de verzekering overgeschreven op naam van Pieter Arisz Scheepmaker. Hij was huurder van De Hoop, want hij verzekerde uitsluitend de lading.
Dat de molen steeds verhuurd werd bleek ook op 24 januari 1754, toen de erfgenamen van Jacob Noomen 2/3de part in de molen lieten veilen in herberg De Otter op de Dam in Zaandam. Mede-verkoopster was Trijntje Michiels Bruin, weduwe van Gerrit van Sante. Als bijzondere clausule was in de veilingvoorwaarden opgenomen, dat de molen was verhuurd voor 425 gulden per jaar.
In de loop der jaren was er een lange stoet van huurders actief geweest met de molen. De volgende namen doken op weduwe Klaas Groot (1729), Claas van Sante (1730), weer Pieter Scheepmaker, maar nu in combinatie met Pieter Bakker en Jacob Roodt (1734) en tenslotte Frans de Boer & Comp samen met Jacob Roodt (1738).
Deze laatste combinatie bleef vermoedelijk tot de verkoop in 1754 met De Hoop of Zandkraait werken, want andere verzekeraars van de lading werden in de tussen liggende periode niet gevonden. In De Otter was Claas Claasz Groot jr. de hoogste bieder met een bedrag van 3030 gulden. Vier jaar later kocht hij van Jacob van Sante nog 1/12de part voor f. 350,-.
Groot was daarmee dus de grootste partenhouder, maar voor honderd procent kreeg hij de molen nooit in bezit. Toen Claas Cornelisz Louwe op 8 oktober 1776 overleed bleek hij eigenaar van een kwart part in de molen, die toen onder directie van Claes Groot jr. stond. Louwe was ook in bezit van 1/8ste part in pelmolen De Jonge Kweeker of Koekebakker in het Oostzijderveld, maar het pellersbedrijf was slechts bij zaak voor hem. Hij was één van de voornaamste reders in de Zaanstreek. In zijn boedel werden liefst 38 scheepsparten in de koopvaardij aangetroffen en 36 in walvisvaarders. Ook hield hij zich bezig met de houthandel, maar zaagmolens had hij niet in bezit.
De erfenis werd verdeeld tussen zijn weduwe Guurtje Lourens Louwe en dochter Jannetje Claas Louwe, de weduwe van Jacob Middelhoven. Deze schoonzoon was tot zijn dood ook bijzonder actief geweest in de scheepvaart.
Claas Groot jr. overleed in 1783. Op 17 oktober werd de molen in de brandverzekering overgeschreven op naam van zijn weduwe, maar al acht maanden eerder was De Hoop of Zandkraai verhuurd aan Dirk Volmer, die de lading voor 5000 gulden verzekerde. De molen zelf stond toen op een waarde van 4500 gulden in het brandcontract. De Hoop kwam een jaar later in bezit van Guurtje Groot, een dochter van Claas. Dat gebeurde vermoedelijk nadat de boedelscheiding was voltooid.
Guurtje werd als eigenaresse opgevolgd door Jan Rep, die in 1786 als eigenaar werd vermeld in de brandverzekering. Hij had de molen op 30 november van dat jaar voor f. 4500,- gekocht. De Hoop of Zandkraai ontsnapte aan de grote problemen, waarmee de pellers in de episode 1786-1800 te maken kregen als gevolg van de Franse overheersing van Europa. Tal van molens moesten worden stilgezet en een aantal werd zelfs afgebroken, maar De Hoop of Zandkraai kwam niet voor de lijst van deze molens, die door de gecomitteerden van het pellerscontract werd bijgehouden.
Maar ook De Zandkraai ontsnapte niet aan de recessie. Toen Rep de molen op 6 oktober 1791 aan Jan Munnikhuizen verkocht kreeg hij er nog maar 2485 gulden voor.
Munnikhuizen overleed in 1814. Toen werd de molen ingeschreven op naam Maritje Ebmeijer, de weduwe Jan Munnikhuizen. Munnikhuizen had ook met De Groeneboer aan het Kalf in Oostzaandam gewerkt. Een jaar later stond De Hoop op naam van Johan Munnikhuizen, die 6300 gulden voor de molen betaalde. De Hoop zou nog lang in de familielijn van Maritje Ebmeijer blijven, want in 1821 kocht neef Herman Ebmeijer de molen voor f. 8000,- en in 1847 werd Elisabeth Ebmeijer, de weduwe van Klaas van Heijningen, eveneens voor 8000 gulden, eigenaresse.
Elisabeth was een Oostzaanse zakenvrouw. Ze leidde een stijfselmakerij in Oostzaan onder de naam Jacob van Heijningen & Zoon en een pellersbedrijf onder de firmanaam Weduwe Klaas van Heijningen in Zaandam. Haar zoons Jacob en Johannes waren de directeuren in deze bedrijven.
Elisabeth overleed op 27 september 1851 en liet f. 74.350,- na. Er waren zeven kinderen, van wie Willem van Heijningen bij de boedelscheiding De Hoop of Zandkraai kreeg toebedeeld voor een dbedrag van 7000,-. Hij was de jongste zoon uit het omvangrijke gezin. Willem assisteerde op 7 mei 1857 bij de oprichting van een nieuw brandcontract voor ladingen van pelmolens, waarbij de ‘geproduceerde en ongeproduceerde koopmansgoederen’ in De Hoop voor f. 12.000,- werden verzekerd. Hij zou op 20 september 1864 ongehuwd overlijden.
Zijn erfgenamen waren zijn broers en zusters van wie Johannes De Zandkraai kreeg toegewezen. Deze werd toen getaxeerd op een bedrag van f. 6000,-, waarmee hij f. 4866,- meer kreeg dan zijn erfdeel was. Dat bedrag moest hij aan de andere erfgenamen uitkeren.
De aloude onderlinge verzekeringen kwamen steeds meer onder druk te staan als gevolg van de opkomst van de zogenaamde beurspolissen. Ook De Hoop of Zandkraai ontsnapte daar niet aan. Johan van Heijningen bracht het gereedschap, de pelstenen en de schuiten in oktobere 1864 onder bij het assurantiekantoor Willem van Orden in Zaandam. Onder gereedschap werd het hele gaandewerk van de molen begrepen. De dekking bedroeg 2000 gulden.
Johannes overleed eind 1877, waarna de molen op 28 februari werd overgeschreven op naam van zijn weduwe Maria de Lange. Zij bleef achter met drie kinderen, waarvan Pieter de oudste was. Hij was slechts 18 jaar, maar werd toch onmiddellijk in het familiebedrijf opgenomen, waarvoor hij handlichting kreeg van de Staat, zodat hij als minderjarige toch zaken kon doen.
Dat het in deze periode, waarin stoomfabrieken toch al begonnen op te komen, goed ging met de pellerij bleek wel uit de verzekerde waarde, die werd opgekrikt tot f. 13.000,-.
Maar de pellerij had voorlopig nog geen last van de stoomfabrieken, omdat men van mening was dat het met behulp van stoommachines niet mogelijk was de gort mooi glanzend te krijgen.
Pieter van Heijningen verkocht de molen in 1888 aan zijn neef Engel van de Stadt. De waarde van De Hoop was inmiddels flink gekelderd als gevolg van een algehele verlaging van de verzekerde som door het Papiermakerscontract. Deze werd in 1885 zeer tegen de zin van een aantal eigenaren doorgevoerd, waardoor De Hoop nog maar voor f. 9000,- verzekerd was. Ook Pieter van Heijningen protesteerde. Hij wilde dat zijn molen voor 10.000 gulden op de lijst bleef staan, maar hij kreeg nul op request van de gecommitteerden van het contract.
Engel van de Stadt jr. was in 1888 al jarenlang peller. Hij startte zijn carrière in 1857, toen hij met De Koning van Pruisen in Westzaandam ging pellen. Deze molen stond niet ver van De Hoop of Zandkraai af.
Tot 1901 bleef de molen in bedrijf. Toen werd hij gesloopt en afgevoerd naar Krimpen aan de IJssel, waar hij als korenmolen weer werd opgebouwd.
Op de foto: De Hoop of Zandkraai tijdens de sloop in 1901.