Aan de Papenpadsloot stond een snuif- en tabaksmolen onder de naam De Nieuwe Hoop. De windbrief voor deze molen werd op 28 augustus 1777 afgegeven aan Jan Dirksz de Graaf uit Westzaandam, die met terugwerkende kracht tot 1 mei van dat jaar windpacht moest betalen. Deze was op f. 4,- per jaar gesteld. De molen moet dus vanaf in mei gangbaar zijn geweest . De Nieuwe Hoop dook op 6 en 8 juni 1785 weer op, toen er voor notaris Simon Jongewaard in Westzaan een padreglement werd opgesteld voor alle molens, die aan deze zijde van de Westzaandamse sloot stonden.
In Duizend Zaanse Molens stelt Boorsma dat niet exact bekend is waar De Nieuwe Hoop precies stond, maar dat is uit het contract tussen de vijf grondeigenaren wel te traceren.
De molen stond op een erf direct ten westen van de bekende paltrok De Smid. Op de eerste kadasterkaart van Westzaandam, die in 1832 in opdracht van het gemeentebestuur door cartograaf Pieter van den Bosch werd getekend is het erf nog duidelijk zichtbaar. Het erf wordt door een dwarssloot in tweeën gedeeld, waardoor een tweede schuur van De Smid tussen twee stukken water kwam te staan.
De Nieuwe Hoop stond op het zelfde land, dat als Witte Ven werd aangeduid. De molen werd volgens de acte belend ten westen door de Nieuwe Vaart. Hij stond dus op de kruising van de Papenpadsloot en deze Vaart.
In juni 1785 was Jan de Graaf nog steeds eigenaar. Hij signeerde het padcontract. De Graaf zou later ook met de snuifmolens Het Groene Vierendeel en De Chocolaad gaan werken. In 1813 staakte hij zijn activiteiten met De Nieuwe Hoop, die hij in veiling liet brengen onder de conditie dat de molen voor 1 juni zou worden gesloopt .
Van de molen, die in geen enkel assurantiecontract voorkomt, is verder niets bekend. Vermoedelijk was De Graaf ook de bouwer en hij bleef de enige eigenaar.
Behalve De Graaf namen nog vier andere landeigenaren deel aan het padcontract van 1785. De eerste was Jannetje Claas Louwe, de schatrijke weduwe van reder Jacob Middelhoven. Zij was eigenaar van het grote stuk grond, dat bekend stond als het Pondmansven. Dit strekte zich langs de hele noordzijde van de Papenpadsloot uit. Het liep vanaf de dijksloot bij de sluis tot het erf, waarop De Smid al sinds 1713 zijn wieken zwaaide. Vermoedelijk werd deze molen daar ook omstreeks deze tijd gebouwd, want Gerrit Dirksz Smit verzekerde hem in dat jaar tegen brand. Hij is ongetwijfeld de bouwer geweest en verleende zijn naam aan de molen. Later zou hij – in 1723 – ook nog De Boshouwer aan de Watering in het noorden van het Westzijderveld bouwen.
De zoon van Jannetje Louwe was Jacob Jacobsz Middelhoven, die in de bedrijven van zijn vader was getreden en dus ook een voornaam koopman was geworden. Hij was eigenaar van De Smid en zou ook met De Blinde Ezel, die een stuk noordelijker stond, gaan werken.
De andere twee deelnemers aan het padreglement waren de firma Claas en Cornelis Taan, een grote rederij en olieslagerij, die met de oliemolen De Trommel of Trommelslager werkte. Deze stond op een erf ten westen van van de Nieuwe Vaart, dat ook nog duidelijk herkenbaar op de kadasterkaart van 1832 is terug te vinden. De Trommel was al een molen uit de eerste generaties oliemolens in de Westzaandam. Op 18 november 1638 werden er al parten in verhandeld. Tussen 1800 en 1814 zou de molen worden gesloopt.
Tenslotte signeerde Jan Pietersz Pel, eigenaar van pelmolen De Liefde, het contract. Zijn molen stond diep in het veld ten oosten van de Watering, waar hij op 1 augustus 1699 begon met zijn werkzaamheden. Dat was precies een maand, nadat de windbrief was verstrekt .
Het padreglement was één van de vele, die in de Zaanstreek werden afgesloten tussen landeigenaren en molenbazen. Iedereen, die niets bij de molens te maken had, was het verboden de paden op te gaan. Uitsluitend de molenbazen en hun knechts hadden vrije toegang.
Het reglement van het pad langs de noordzijde van de Papenpadsloot is een fraai voorbeeld van zo’n reglement. De weduwe Middelhoven beloofde iedereen vrij overpad over het Pondmansven, maar de kosten voor onderhoud van de brug over de dijksloot moest door alle vijf participanten gedragen worden. Dit had vermoedelijk te maken met het feit dat de weduwe zelf een woonhuis op het Pondmansven had.
Het reglement bepaalde verder: “Het pad zelf wordt onderhouden voor rekening van de vier moleneigenaren. Eén of – indien dat wenselijk is – tweemaal per jaar wordt het met zaagsel bestrooid. De beesten in het land mogen geen molest worden aangedaan en de eigenaren van het land hebben het recht het pad te verleggen naar hun wens.”
Dit laatste hield natuurlijk verband met mogelijke bouwactiviteiten, waardoor het pad moest worden omgelegd. Alle molenbazen stelden zich garant voor het gedrag van hun knechts en verklaarden zich bereid boetes te betalen, indien zij het reglement overtraden. Hoe hoog die boetes waren, werd vreemd genoeg niet vastgelegd. In tal van andere padreglementen gebeurde dat wel. Meestal ging het om enkele stuivers. De bazen verhaalden het natuurlijk wel weer op het karige loon van hun knechts.
Het opzicht over het pad werd opgedragen aan de eigenaar van De Smid, die ook elk jaar van iedere deelnemer f. 1,25 moest ontvangen. Voorbij zijn molen moesten bruggen en paden voor rekening van de resterende drie molenbazen worden onderhouden, waarbij het weer opmerkelijk was dat de eigenaar van De Liefde werd vrijgesteld.
Naar de reden valt slechts te gissen, maar vermoedelijk liep er vanaf De Trommel geen pad meer naar de afgelegen molen aan de Watering en had de eigenaar voor zijn knechts roeischuitjes bij de werf van De Smid liggen, zodat hij geen verder gebruik maakte van het pad, dat vanaf deze molen onder directie stond van de eigenaar van De Nieuwe Hoop.
Het reglement kreeg na de ondertekening gelijk rechtskracht en gold ook als bindend voor de toekomstige eigenaren van de molens. Ook dat was een oeroude traditie bij het opstellen van dit soort overeenkomsten .