De Jisper molens waren in Duizend Zaanse Molens van Pieter Boorsma min of meer ondergeschoven kinderen. De gegevens, die Boorsma in zijn standaardwerk over de Zaanse industriemolens verstrekte, waren summier en een aantal windbrieven, die wel voorhanden waren, werden niet gemeld.
Dat gebeurde ook met de windbrief van de oliemolen De Ketel. Boorsma trof de molen voor het eerst aan in stukken uit het jaar 1675, maar de windbrief dateert van 22 augustus 1618. Een verschil dus van liefst 57 jaar!
De Ketel behoort daarmee tot de oudste oliemolens in de Zaanstreek. In Jisp werden alleen De Almanak (1617), De Walvisch (1611) en De Bethelem eerder gebouwd. Van De Walvis werd lang gedacht dat dit de oudste oliemolen in de Zaanstreek was, maar dat bleek een misvatting. Al in 1596 werd in Wormer een windbrief afgegeven voor de bouw van een meel-en oliemolen, waarvan niet zeker is of deze molen ook ooit als oliemolen in bedrijf kwam. In 1601 stond er in Zaandijk wel een oliemolen, die eigendom was van Pieter Jan sz van der Leij.
De bouwvergunning voor De Ketel werd afgegeven aan Cornelis Arentsz en Pieter Willemsz. Beiden kwamen uit Jisp. De molen werd gebouwd aan de Ketelsloot, die ongetwijfeld zijn naam dankt aan de molen.
De compagnons vroegen vergunning aan voor de bouw van een ‘koeckerolijmolentgen te stellen aan de noordsijde van Gijsp’. Als erfpacht moest jaarlijks drie pond van 40 Vlaamse Groten worden betaald. Dat stond gelijk met drie gulden. Dat bedrag moest voor heet eerst wordenvoldaan op lichtmis (2 februari) van het jaar 1620. Met de ondertekening van de windbrief accepteerden Willemsz en Arentsz dat zij verplicht waren ’t erff daer het molentgen op staet sulcx te beheijnen dat daer deur nogh menschen nogh beesten beschadigt mogen werden ende soo sulcx gebeurde ende eenigh ongeluck off schade geschiede sullen sij suypplianten gehouden wesen ’t selve te beteren ende vergoeden naer behooren.’
Om wat voor molen ging het?
De windbrief spreekt van een ‘koeckermolentgen’. Dit duidt er op dat er een kleine wipmolen werd gebouwd. Deze draaide op de wind om een koker, die meestal uit acht dikke kokerstukken van eikenhout werd opgebouwd. In de holle koker kon de molenspil vrij ronddraaien. Deze spil liep vanuit de onderbouw tot in de kap, waar de kammen van de bonkelaar in het bovenwiel draaide. Zo werd de spil aangedreven en konden de werktuigen in het onderhuis worden aangedreven.
Feitelijk was de wipmolen – in de Zaanstreek meestal spinbol genoemd – een verbeterde uitgave van de standaardmolen. In deze vroege types van de oliemolens stond een enkel oliewerk opgesteld, waardoor ook de lage windpacht wordt verklaard.
Maar het is de vraag of de eerste eigenaren wel een kokermolen lieten bouwen, want de prijzen waarvoor al snel in molenparten van De Ketel werd gehandeld, duiden allemaal op een bovenkruier. En zo werd de molen in 1766 ook afgebeeld op de grafsteen van Cornelis Bettelem, de schatrijke koopman, die in de Jisper kerk begraven ligt.
Van de eerste bazen van De Ketel luisterde Pieter Willemsz naar de familienaam Langenberg.
Vijf jaar na de bouw startte de gebruikelijke handel in molenparten. Jan Dirskz kocht voor zijn moeder 1/16de part van Langenberg. Hij betaalde er 500 gulden voor, zodat de waarde van de molen toen op liefst 8000 gulden werd getaxeerd.
Dit bedrag werpt gelijk een aantal vragen op. Het is extreem hoog voor een zo vroeg gebouwde molen. De prijs staat ook haaks op de eerstvolgende bekende verkoop van parten. Op 22 april 1642 verkocht Pieter Langenberg de halve molen voor f. 1377,25 aan Pieter Tijsz. In achttien jaar tijd zou de waarde van de molen dus met ruim 5000 gulden gekelderd zijn! Dat was wel wat veel.
In november 1654 was Claes Dircksz Mul uit Jisp mede-eigenaar van De Ketel. Hij verkocht op de 27ste van die maand 1/3de part aan Louis Maertensz Schroder, die op 5 mei 1668 nog eens 1/4de part overnam. Hij betaalde toen aan Sijmon Fransz uit Jisp f. 850,- voor dit part. De Ketel werd toen dus op 3400 gulden getaxeerd.
Er kwam ook 1/8ste part in handen van Cornelis Pietersz Keeman. Hij overleed in 1680, waarop de voogden over zijn minderjarige kinderen dit aandeel op 15 mei van dat jaar liet eninschrijven in het weeshuisboek Pieter Jansz Heijm werkte toen met de molen en liet hem voor 1750 verzekeren tegen brand. Dertien jaar later zou Pieter Neck het Keeman-aandeel voor een onbekend bedrag kopen.
Sijmon Fransz, die in 1668 een vierde part had gekocht, was in 1691 nog steeds aandeelhouder in De Ketel. Hij deed op 2 november van dat jaar 1/8ste deel over aan Aris Hendricksz uit Jisp. Cornelis Sijmonsz Bettelem trad op 9 mei 1705 toe tot de rederij van de molen. Hij betaalde 300 gulden voor 1/8ste part. Zijn weduwe Maritje Garments zou er 22 jaar later nog 1/8ste part aan toevoegen. De waarde van dat part was toen f. 211,25. In totaal werd De Ketel toen dus op 1690 gulden getaxeerd. Dat was een laagte-record.
Met de entree van de familie Bettelem kwam De Ketel voor zeer lange periode in bezit van dit omvangrijke koopmansbedrijf, dat zich niet alleen op de olieslagerij richtte, maar ook zeer actief was in de lucratieve walvisvaart.
Toen Sijmon Cornelisz Bettelem de lading van de molen bij de oprichting van het Olieslagerscontract op 14 juni 1727 tegen brand verzekerde, bleek De Ketel inmiddels over een dubbel oliewerk te beschikken. De molen werd voor f. 50,- ingeschreven en dat moesten alle eigenaren van dubbele oliemolen maximaal betalen ingeval er brandschade aan één van de ingeschreven molens ontstond. In 1734 werden ook de molens zelf in het Olieslagerscontract ondergebracht. De Ketel werd toen voor het geringe bedrag van 1800 gulden ingeschreven.
In de loop van de achttiende eeuw liep dat bedrag op tot 4200 gulden in 1797. De molen was toen eigendom van de erven Sijmon Bettelem. Dat waren Sijmon Broer en zijn zwager Willem Jansz Couwenhoven, die beiden met een dochter van Sijmon waren getrouwd. Simon Broer overleed in 1797, waarna zijn echtgenote Anna Bettelem in zijn plaats in de rederij trad. De Ketel was toen nog steeds eigendom van de firma Cornelis Bettelem & Zn. In 1801 huurde Couwenhoven & Boom, het bedrijf van de Jisper burgemeester Willem Jansz Couwenhoven en Cornelis Csz Boom, De Ketel van Anna Bettelem.
Couwenhoven was een zoon van de Zaandijker koopman Jan Willemsz Couwenhoven, die lang met papiermolen De Visser en de verfmolens De Witte Veer en De Valk in Zaandijk werkte.
Tot 1814 zouden Couwenhoven en Boom in De Ketel geïnteresseerd blijven. Toen werd de molen verkocht aan Pieter Timmer, die al eigenaar was van oliemolen De Barnde Molen in Jisp. De Ketel werd toen nog steeds voor 4200 gulden verzekerd in het Olieslagerscontract.
De molen zou daarna nog 33 jaar blijven malen. Op 9 juni 1847 werd de verzekering geroyeerd. De Ketel was gesloopt.
Er waren toen een aantal sombere jaren achter de rug in de Jisper olieslagerij. Uit de gemeenteverslagen blijkt dat het dorp al zijn industrie was kwijt geraakt, behalve drie oliemolens, waarvan De Ketel er dus één was. In 1838 bleken de molens hun eigenaren geen voordeel te hebben opgeleverd.In 1840 was er zeer nadelig gewerkt. In 1841 hadden de olieslagers in het najaar enige drukte. Daarna werd het stil en in 1847 verdween De Ketel voorgoed.