In 1641 verstrekte de heer Deutz van Assendelft een windbrief aan Jacob Jacobsz Leen om een oliemolen aan de Laysloot te bouwen. Deze moest hiervoor een erfpacht van 3 pond Vlaamse Groten per jaar betalen. Dit was ’t Roohart. De Laysloot was de nu nog bekende Nauernasche Vaart. Men begon in 1632 met de aanleg van deze vaart, waarvan de oorspronkelijke naam al snel in onbruik raakte.
De molennaam was een Zaanse verbastering van Het Rode Hert, maar de molen stond vooral bekend onder de bijnaam De Storm. De molen stond net ten zuiden van de scheidingsdijk met Krommenie en was dus de meest noordelijke molen op Assendelfts grondgebied.
De bijnaam was afkomstig van één van de reders van de molen. Jacob Jacobsz Leen verkocht in 1652 namelijk een kwart part in de molen aan Jacob Gerritsz Storm, die vermoedelijk al een deel van de molen in handen had en gaandehouder was. Vier jaar later zou Storm een hypotheek, die op de molen en de bijgebouwen rustte overnemen. Dat liep niet goed af, want Jacob kon de hypotheeklasten kennelijk niet opbrengen, want in 1657 werd de molen in Haarlem executoriaal verkocht. Dat duidde er op dat Storm failliet was gegaan.
Wie de koper werd is niet achterhaald. Pas op 5 maart 1675 doken weer nieuwe eigenaren op. Simon Pietersz Sent uit Wormer verruilde toen met Pieter Dirksz Stok 3/8ste part in Het Roohart voor 1/9de part in de dubbele oliemolen De Veermolen in Wormer. Dit was De Veerschuit aan de Wormerringdijk tegenover Wormerveer. Sent moest voor het part in De Roohart f. 300,- toebetalen en bovendien accoord gaan met de ‘levenslange bemaling door Jan Pietersz Dingenum.’
Dit was een Krommenieër, die op 9 februari 1676 zelf ook een aandeel in De Roohart kocht. Hij nam toen voor f. 500,- een hypotheek op 3/8ste part in de molen. Simon Sent zou zijn belangen in Het Roohart of Storm voortdurend uitbreiden. Op 6 oktober 1680 kocht hij een kwart part van oud-burgemeester Jan Jacobsz Cromhoorn en op 16 januari 1683 nam hij van Gerrit Luitse uit Zaandijjk nog eens 3/8ste part over. Daarvoor betaalde hij f. 1500,-, zodat hij toen enige eigenaar van de molen was. Over het part van Dingenum werd met geen woord meer gesproken. Dit was vermoedelijk het part, dat Luitse aan Sent verkocht. Uit de verkopingen blijkt in elk geval dat de molen in 1683 f. 4000,- waard was.
In 1714 was dat nog steeds zo. Toen verkochten Jan Aldertsz Bakker en Engel Isaaksz een kwart part in de molen voor f. 1000,- aan Pieter Jansz Molenaar. In de transportakte werd weliswaar over f. 100,- gesproken, maar ongetwijfeld was hier een nul te weinig genoteerd.

Vanaf de oprichting van het Olieslagerscontract voor ladingen in 1727 zijn een groot aantal gegevens over Het Rode Hert bewaard gebleven. Claas Jansz Pouwels verzekerde de lading van de molen toen op 14 juni het later zo beroemde onderlinge assurantiecontract werd opgericht. Pouwels’molen werd voor f. 30,- op de lijst gezet. Dit hield in dat Het Rode Hert een enkelwerks oliemolen was. Bij verwoesting door brand moesten de deelnemers maximaal f. 30,- per persoon betalen aan de eigenaar, die zelf ook nooit voor meer dan f. 30,- kon worden aangesproken als een collega door brand getroffen werd.
Zeven jaar later werd Pouwels opgevolgd door Klaas Hoof, die maar drie jaar met de molen werkte, waarna de lading door Claas en Arend Schenk werd verzekerd. Daarmee was het wel duidelijk dat de molen in deze periode verhuurd werd. Dit verhuren betekende overigens uitsluitend, dat de eigenaar van de molen granen van de huurder verwerkte tegen een vast slagloon. De huurder zelf had geen bemoeienis met de dagelijkse gang van zaken in de molen.
Over het eigendomsrecht staat niets vast, omdat er geen gegevens bekend zijn over de verzekering van de molen zelf. Toen het olieslagerscontract in 1733 werd uitgebreid en ook de molens zelf er in ondergebracht konden worden, bleef Het Rode Hert – net als veel andere molens – er buiten.
Maar toen op 2 juni 1739 de jaarvergadering van het brandcontract werd gehouden, waarbij alle eigenaren verplicht aanwezig moesten zijn, werd Het Rode Hert ook in de verzekering van de gebouwen ingeschreven. De molen werd op f. 1200,- gesteld, waaruit wel bleek dat het om een kleine oliemolen ging. Vermoedelijk was het een ‘hennipkoeksmolen’. Pieter van der Hoeven was de eigenaar en zijn familie zou tot de brand met de molen blijven werken. Hij had op 11 augustus 1741 3/8ste part in de molen overgenomen van Claas Jansz Poulus uit Zaandijk. Hij moest er 835 gulden voor betalen. Claas Poulus was dus als huurder in Het Rode Hert begonnen, maar had uiteindelijk ook een part in de molen gekocht, zoals dat trouwens zo vaak ging.
In 1744 overleed Van der Hoeven, waarna de lading zeven jaar door Thijs Jansz Kat werd verzekerd. De molen bleef echter eigendom van de familie, want op 6 juli 1787 verkocht Boudewijn Nel uit Zaandijk nog een half part voor f. 2500,- aan Pieter Zwart, die ook uit Zaandijk kwam. Nel was de tweede echtgenoot van Maartje Pieters van der Hoeven, een dochter van de oude eigenaar. Zij was eerder getrouwd met de Zaandijker olieslager Hendrik Simonsz Zwart. Pieter was een zoon uit haar eerste huwelijk.
In 1760 was Hendrik Zwart met Het Rode Hert gaan werken. Hij had toen dus het bedrijf van zijn schoonvader overgenomen. Hendrik was een actieve koopman. In 1766 werd hij directeur van de firma Hendrik Zwart & Comp. Op 23 december werd de stichtingacte ondertekend. Het doel van het bedrijf was ‘negotiëren op de Oostzee en in ’t buytenland om zaden, granen en goederen te kopen en alhier te verkopen.’
Er werd dus een specifiek importbedrijf opgericht, waarvoor Hendrik vier mede-financiers vond. Dit waren zijn vader Simon, Jan Stark, eigenaar van de Westzaanse oliemolen De Peereboom, Jan Gerritsz Kraay, olieslager met De Duinmeijer in Westzaan en Adriaan Honig uit Zaandijk. Deze dook met de firma Honig & Swart zes jaar later op als gaandehouder van De Koperslager in Zaandijk. Hendrik Zwart & Comp ging op 1 januari 1767 van start. Overeengekomen werd dat ‘ieder zijn eigen compagnie blijft doen’. Alleen de buitenlandse import werd dus voortaan voor gezamenlijke rekening gedaan en dat zal ongetwijfeld niet uitsluitend ten behoeve van de eigen olieslagerijen zijn gebeurd, maar ook met het oog op zaad-en graanhandel in bredere zin .
Twee jaar later liep Hendrik Zwart tegen een zware tegenslag op. Hij had in Koningsbergen van Jacobus Brereboods een lading van vijftig last tarwe gekocht. Deze vracht moest door schipper Hidde Heyen met zijn schip De Jonge Fokke naar de Zaanstreek worden gebracht, maar er was om één of andere reden beslag opgelegd en het schip lag nog steeds in de haven van Pissau. Op 29 juli 1769 gaf Hendrik Zwart een machtiging af op naam van Jan Jacobsz Duikman & Zn in Koningsbergen om juridische stappen te ondernemen om de vracht op te eisen bij Brereboods. Hij verklaarde dat hij al een groot deel van de tarwe had betaald. Indien Brereboods niet aan zijn leveringsplicht kon voldoen, moest het geld worden terug geëist .
De handel op de Oostzee zat dus vol gevaren.
Maar met de olieslagerij ging het in die jaren goed. In 1764 werden de verzekerde sommen van alle molens in het Olieslagerscontract met liefst 25 procent verhoogd, waardoor Het Rode Hert op f. 1500,- kwam te staan . Dit bedrag werd zestien jaar later in 1780 zelfs verdubbeld. De verzekerde som werd toen f. 3000,-. De molen stond toen op naam van Hendrik Symonsz Zwart.
Drie jaar later was hij overleden. Zijn weduwe Maartje van der Hoeven liet de verzekering in 1783 nog eens met 600 gulden verhogen. De molen werd opnieuw verhuurd, maar bleef toch voor de familie malen. Teunis Swart & Comp, waarin Maartjes zoon Pieter deelnam, verzekerde de lading. Pieter zelf dook in het Olieslagerscontract op, toen hij een half part in de molen uit zijn vaders erfenis kreeg. Dat gebeurde in 1786. Het tweede halve part zou hij er nog in hetzelfde jaar bijkopen en was dus afkomstig van zijn moeder .
Een jaar later vloog de molen op 5 mei in brand en werd totaal verwoest. Vlakbij de molen werden twee sesters en twee meelmaten in het water gevonden. Dat versterkte het vermoeden dat er ingebroken was en brand gesticht, maar het bewijs kon nooit geleverd worden . Pieter Zwart liet de verwoeste molen niet herbouwen, maar verkocht het lege erf op 23 januari 1739 aan de Krommenieër papiermakers Oosterhoorn en Lakeman, die er f. 180,- voor betaalden.