Drie meelmolenaars uit Wormer verklaren op 28 november 1630 dat er acht korenmolens in de gemeente zijn geweest. Dit wekt de suggestie, dat er toen al enkele van de Wormer meelmolens verdwenen waren, maar een jaar later werden de acht molens met name genoemd, terwijl ook de eigenaren te voorschijn kwamen in een acte die op 29 april 1631 door hen werd getekend.
Onder hen bevond zich Jacob Arisz, de molenaar van De Arismolen. Dit is hoogstwaarschijnlijk de molen, waarvoor op 25 oktober 1584 een windbrief werd verleend aan Aris Arisz en Jan Pietersz, ‘nasaeten van Wintkoornmolenaers. De molen werd gebouwd ‘op ter plaetse ofte werve daer die molen van Willem ende Claes Cornelisz gebroeders op gestaen heeft.’
Voor deze voorganger was op 1 februari 1571 een windbrief afgegeven aan Willem Claes Cornelisz. Volgens de Wormer historicus C. Mol werd deze korenmolen pas in 1578 in bedrijf gesteld en was hij voor 1584 alweer verdwenen. De reden is onbekend, maar vermoedelijk werd hij door Spaans krijgsvolk verwoest.
De molennaam dankte de plaatsvervanger ongetwijfeld aan de eerste eigenaar Aris Arisz. De Arismolen stond ook bekend als Ariskensmolen, maar veranderde in de loop van de zeventiende eeuw in De Liefde. Deze molen werd gebouwd aan de Arisveersloot, waar hij op de oostoever stond. Dit was de latere Uilsloot aan de zuidzijde van het dorp en iets oostelijk van de Middeltil.
Maar in 1655 werd hij nog als Arismolen verkocht aan Cornelis Pietersz Sluijs. Deze nam de helft in de korenmolen over van Neel Jans en haar kinderen. Hij betaalde er f. 1775,-. De exacte gang van zaken rond deze meelmaler is niet meer te achterhalen, maar 22 jaar later volgde een nieuwe verkoping.
Dat gebeurde op 8 februari 1677, toen Dirck Arijaensz uit De Wijck, het huidige Beverwijk, en Cornelis Arisz uit Heemskerk hun halve parten overdeden aan IJsbrant Reijersz en Jacob Arijaensz uit Wormer. Daar zullen de verkopers ook wel hun wieg gehad hebben en vermoedelijk waren ze ook familie, maar waren ze verhuisd. De Ariskensmolen ging voor f. 1525,- naar de nieuwe bazen. Zij bleven er tot hun dood meewerken.
Weliswaar signaleerden de historici Simon Lootsma en Mol dat er op 2 en 19 juni 1676 een verkoop plaatsvond aan drie beschuitbakkers, die een half part overnamen, maar toen de molen aan het eind van de zeventiende eeuw in verval raakte bleken de weduwen van Reijersz en Jacob Arijaensz Moolenaer nog steeds eigenaresse van de twee halve parten.
Dit leidde er in 1691 toe, dat Hilgont Leenderts, weduwe van IJsbrant Reijersz, en Trijntje Cornelis Saeft, de weduwe van Moolenaer, hun parten verkochten aan de burgemeesters van Wormer. Deze betaalden er resp. 506 en 500 gulden voor.
Op 18 juni van dat jaar bleek dat de molen buiten bedrijf was. Er werd toen een overeenkomst gesloten tussen de eigenaren van vijf nog in werking zijnde korenmolens in Wormer, waarbij zij beloofden geen klanten van elkaar te zullen overnemen. Als een bakker door ‘dese of gene occasie, van zijn molen daar denselven ordinair gewoon is te laten malen, quame af te gaan ende bij een ander ofte op een ander molen zijn goet ofte eenig goet liet malen’ dan moest het maalloon afgestaan worden aan de molen, waar de bakker als klant geregistreerd stond. Er stond een boete van 500 Carolische guldens op overtreding van deze bepaling, die uiteraard bedoeld was om de onderlinge concurrentie de kop in te drukken. De helft van de boete ging naar de Heer van Wormer. De andere helft zou besteed worden aan de thuiszittende armen.
Deze acte was van belang, omdat ook de korenmolen De Liefde ter sprake kwam. Dit was de zesde meelmolen in het dorp, maar hij stond stil. Bepaald werd: “En oft mogt komen te gebeuren, dat de kornmolen d’Liefde, die nu stil staet en d’eijgenaers daar van buyten dit Contract sijn, mogt weder gaande geholpen worden tzij dan door deze of geene occasie en gelijck men bevreest is, als de verhooging van maalloon wierd geobtineert, dat dan de eijgenaars van gemelde molen soude worden bewogen om voort oude maalloon te malen, dat dan alle die schade, van ’t missen vande backers, ‘tzij an deze off geene molens, bij de gesamentlijcke vijf molens sal werden geleden sonder dat déene off d’andre min off meerder schade sal hebben.’
Als De Liefde dus weer gangbaar werd dan zou het verlies dat daardoor op andere molens werd geledne verspreid worden over de vijf deelnemers aan het contract, waarin bovendien gepleit werd voor een hoger maalloon. Notaris van Broeck kreeg opdracht daarvoor actie te ondernemen en het contract zou pas ingaan indien toestemming was verkregen het maalloon te verhogen. Vanaf dat moment zou het contract drie jaar geldig zijn .
Kennelijk was er dringend behoefte aan een werkende korenmolen, want de burgemeesters van Wormer lieten De Liefde of Arismolen inderdaad weer opknappen en gangbaar maken. Op 15 september 1697 gingen dertien beschuitbakkers uit Wormer, diaken Pieter Roos d’Jonge van de gereformeerde kerk en armenvoogd Pieter Dircsz Riedemaker samen met Gerrit Evertsz en IJsbrant van Ouwegeers, ‘koornmolenaars op den koornmolen De Liefde, zijnde een molen, die te voren niet bequaam was en stil stond en nu door burgemeesteren tot Wormer klaar en gaande gemaekt, naar notaris Piet van Broeck in Westzaan. Uit deze overeenkomst bleek dat Evertsz en Van Ouwegeers de nieuwe molenaars op De Liefde waren. Zij kregen verbod om voor zonsopgang en na zonsondergang te malen. Dit verbod was opgelegd via deurwaarder van Gon, die in opdracht van de impostmeester Meyndert Prins handelde.
Prins nam de maatregel ongetwijfeld om zo te voorkomen dat de molenaars zouden ‘sluiken’, zoals dat genoemd werd. Het betekende dat er gemalen werd zonder de verplichte belasting af te dragen. De dertien bakkers verklaarden dat dit verbod ernstige gevolgen voor hen had. De nieuwe bazen van De Liefde verklaarden ook dat zij ondanks grote drukte stijfselgoed van de oude korenmolenaars hadden verwerkt en dat deze ook geweigerd hadden het zogenaamde ‘arme goet’ te malen. Dit waren opdrachten van de diverse armenvoogden ten behoeve van de armen in het dorp, waarvoor lagere tarieven werden gerekend. Dit werd op een andere molen dan De Liefde gedaan. De armenvoogden Roos d’Jonge en Riedemaker verklaarden dat zij aan het huis van de betrokken molenaar waren geweest, maar dat deze ‘niet en is opgekomen na ouder gewoonte om het selve armegoet te halen zoo dat zij deponsanten genoodsaekt zijn geweest om het selve armegoet te moeten laten malen aen de opmelte koornmolen de Liefde.’
De voormalige Arismolen, die nu De Liefde werd genoemd, was dus weer in vol bedrijf.