De Gerechtigheid was een ‘eikenzager’ ten oosten van de Zuider Watering en ten zuiden van de Petsloot. De paltrok zaagde dus wagenschot. Dat waren dunne planken voor betimmeringen van beschot van wanden, scheepskajuiten, koetsen enz.
De startdatum van De Gerechtigheid is onbekend. Op 22 januari 1705 werd de molen in veiling gebracht. Toen bleek dat het een miniscuul molentje moet zijn geweest, want na een bod van slechts f. 85,- werd De Gerechtigheid opgehouden en dus niet verkocht.
Boorsma gaat er vanuit dat er daarna afbraak volgde en de herbouw van een paltrok, die nog vele malen voorkomt in allerlei assurantie-contracten. In elk geval werd de molen op 5 juni 1723 door Jan Claasz Hil en Stoffel Jansz voor f. 1200,- verzekerd. Zij deden dit als executeurs-testamentair over de boedel van Meyndert Pietersz Meyn . Een jaar later stond de molen op 14 mei op naam van Cornelis Claesz Groot . Deze wordt op 5 juni 1733 opgevolgd door zijn zoons Claes en Willem Groot, die de molen dan voor f. 1600,- verzekeren.
Het is echter de vraag of zij eigenaar waren. Vermoedelijk ging het hier om huurders, want op 9 januari 1736 werd een contract opgesteld tussen Jan Meyndertsz Prins, de weduwnaar van Jannetje Jans en Hillebrant Jansz en Trijntje Jans, weduwe van Jan Claasz Blok. Dit waren de broer en zuster van Trijntje.
Prins had het vruchtgebruik van De Gerechtigheid levenslang geërfd van zijn echtgenote. Maar op 22 januari 1731had hij dit vruchtgebruik overgedragen aan zijn schoonzuster Trijntje Jans en haar erfgenamen. De molen stond op een gehuurd erf aan de Zuiderwatering tussen het land van Adriaan Loosjes aan de zuidzijde en Cornelis Corff in het noorden. De erfgenaam van Trijntje was haar broer Hillebrant en hij verplichtte zich de molen goed te zullen onderhouden.
In het contract van januari 1736 werd deze regeling te niet gedaan en droeg Jan Prins de molen over aan Trijntje Jans en haar erfgenamen, waarbij zij ook het recht kregen de molen te verkopen zonder dat Prins enige aanspraak kon maken op de kooppenningen .
Lijns Teeuwisz Rogge en Claas Jacobsz Haaring werden een dag later door Hillebrant en Trijntje als gemachtigden aangesteld om De Gerechtigheid met al zijn gereedschap te verkopen . Wie die koper was is nog niet duidelijk.
Het eigendomsrecht lag dus duidelijk bij de familie Jans en niet bij de familie Groot, die in deze periode de brandverzekering voor zijn rekening nam. Hete feit dat Trijntje Jans het vruchtgebruik kreeg duidt er ook op dat de molen toen verhuurd werd.
Op 20 december 1749 liet Willem Claasz Groot De Gerechtigheid uit de verzekering halen en sindsdien wordt er niets meer over de molen vernomen .
Een jaar eerder al – op 3 oktober 1748 – kwam de molen in veiling met de conditie ‘sal van het molenland moeten afgaan’. Dit omdat De Gerechtigheid, zoals zoveel molens, op gehuurd land stond, maar het ziet er dus naar uit dat de molen toen niet werd verkocht.