Jacob Claesz IJskes gaf in 1698 de opdracht tot de bouw van de zeskante bovenkruier balkenzager De Gerrit van Velsen. Op 23 juni van dat jaar kreeg hij de windbrief, maar de molen was toen nog niet maalvaardig. Toen op 8 augustus de verbandacte werd uitgegeven, waarin een jaarlijkse windpacht van 8 gulden was vastgelegd, noteerden de schepenen van de Banne Westzaan gelijk dat de molen ‘6 augustus 1698 is begonnen te malen.’ Vermoedelijk is er met de opgave van deze laatste datum gesjoemeld, want al op 8 december 1696 komt een assurantiecontract voor van De Gerrit van Velsen, die toen verzekerd werd door Floris Jacobsz Renger. Deze was ook eigenaar van De Graaf Floris. Hij sloot een brandverzekering af ter waarde van 1800 gulden.
De Gerrit van Velsen stond noordelijk van paltrok De Gerechtigheid op de oostoever Zuiderwatering, waar ook De Graaf Floris stond. De namen van deze drie molens hielden verband met elkaar. Gerrit van Velsen was één van de ridders, die Graaf Floris V in 1296 een kopje kleiner maakte. Als gevolg daarvan werd hij gegrepen door de aanhangers van de graaf, die hem volgens de overlevering in een ton stopten en deze vol met draadnagels sloegen. Daarna werd het vat net zo lang rond gerold tot dat Gerrit het loodje had gelegd. Dat noemde men toen ‘Gerechtigheid.’
Floris Renger en Jacob IJskes moeten een gezamenlijk belang in De Gerrit van Velzen hebben gehad, want op 1 mei 1698 had Rengers al een half part in de molen voor 2300 gulden verkocht aan Dirck Jacobsz Voogt en Mijndert Pietersz Meijn, die op hun beurt dit part op 2 februari 1702 door verkochten aan de Westzaanse houtkoper Claes Cornelisz Heijn. Hij mocht de koopsom van 2235 gulden in drie termijnen betalen. Heijn was toen samen met IJskes eigenaar van De Gerrit van Velsen.
Jacob Claesz IJskes werkte ook met de latten-en veerzager De Hoop, die hij van het Wijnkanspad had laten verplaatsen naar een erf aan de Petsloot. IJskes en Heijn verkochten De Gerrit van Velsen in 1709. Toen hij in 1726 overleed was IJskes ridder te voet. De schuldenlast was zo hoog opgelopen dat zijn zoon Claes Jacobsz IJskes de erfenis weigerde .
De Gerrit van Velsen was toen al in handen van de bekende doopsgezinde vermaner Cornelis Adriaansz Loosjes, die in de winter van 1726 door drie schaatsenrijders werd geregistreerd als eigenaar van de paltrok.
Loosjes was een bijzondere man. Hij werd op 2 oktober 1660 geboren en werd houthandelaar-en zager, maar werd ook één van de meest vooraanstaande vermaners van de Friesche Doopsgezinden Gemeente in Westzaandam. Hij was gehuwd met Neeltje Dirks Reijers, die in 1688 al kwam te overlijden. Zij was een dochter Dirk Reijersz en Hilgond Tijse. Reijersz was houtzager met Koning Salomon en De Koning David in Wetzaandam. Hij hertrouwde daarna met Trijntje Dirks Tagh, een dochter uit het papiermakersgeslacht in Westzaandam en na haar overlijden trad hij in het huwelijk met de Amsterdamse Grietje Jacobs. Haar vader was houtzager met de molens De Kat en De Star buiten de Zaagmolenpoort in Amsterdam.
Loosjes verdiende zijn brood met een prutkokerij, die vlakbij oliemolen De Uil aan de Heerenwatering stond, maar op 28 augustus 1703 in brand vloog. In prutkokerijen werd vuile olie of traan geraffineerd, maar dat was een zeer brandgevaarlijk karweitje. Loosjes was ook olieslager en wel met De Vier Heemskinderen aan het Kalf in Oostzaandam. Met deze molen werkte hij in elk geval al in 1700, toen hij De Vier Heemskinderen op 21 januari onderbracht in een brandcontract . Volgens dr. G.J. Boekenoogen werkte Loosjes ook met De Zeemeeuw op de Hemmes in Oostzaandam , maar in de uitvoerige verzekeringsgegevens van deze molen komt de naam Loosjes nergens voor. Met De Vier Heemskinderen bleef hij werken tot zijn dood in 1720.
Maar op 20 januari 1709 stapte hij ook in de houtzagerij. Hij kocht die dag De Gerrit van Velsen van Jacob Claesz IJskes en Claes Cornelisz Heijn. Dit was een ongebruikelijke stap, die Loosjes deed voor zijn zoon Adriaan, die in 1709 twintig jaar werd. Cornelis Loosjes werd al jong door de lidmaten van de Vriesche Doopsgezinden gekozen tot vermaner. Zijn zoon Adriaan zou hem ook in die functie opvolgen. Adriaan was een geleerd man. In 1763 maakte zijn zoon Petrus een levensbeschrijving van zijn vader ‘daartoe aangespoord door eene ongeveinsde Hoogagting en teedere kinderliefde dien Waardige man altoos toegedraagen.’
Petrus Loosjes zou in 1794 ‘Zaanlandsche Dorpen’ schrijven, een klassieker over de Zaanstreek. Hij omschreef een man, die al op zijn veertiende op een Groenlandvaarder ter walvisvangst ging onder commando van zijn vaders vriend Cornelis Gijsbertsz Commandeur. Nadat hij in 1709 houtkoper werd met ‘De Gerrit van Velsen’ ontwikkelde hij zich steeds meer tot een man van de wetenschap. Adriaan Loosjes verdiepte zich in wiskunde, sterrenkunde, aardrijkskunde, geschiedenis en vanaf zijn achttiende boog hij zich over de theologie. Hij leerde latijns, hebreeuws en grieks van de Lutherse predikant J.C. Colerus uit Zaandam en hij sprak frans, engels en hoogduits. Op 21 oktober 1714 werd hij tot vermaner van de Vereenige Doopsgezinden in Westzaandam gekozen. Loosjes was een zogenaamde liefdeprediker, want hij deed zijn werk onbezoldigd. Pas in 1745 accepteerde hij het gebruikelijk jaarloon van 800 gulden voor dit ambt. Van toen af aan ging hij zich steeds meer op zijn taak als geestelijk leidsman van de doopsgezinden toeleggen.
Op17 mei 1759 leidde dit tot de verkoop van De Gerrit van Velsen. Jan Musch was de hoogste bieder, maar de 1050 gulden, die hij voor de molen over had vond Adriaan Loosjes te weinig, zodat de molen niet gegund werd. De balkenzager ging in hetzelfde jaar naar Lourens Jansz Louwe. Deze overleefde wel de crisis in de houtzagerij met zijn nieuwe bezit, maar op 9 juni 1775 trad hij uit het brandcontract .
Al op 13 mei was de molen verkocht. Die dag maakten schout Simon Jongewaard jr en de schepenen Arend Nan en Wouter van Toll een acte op, waarin de verkoop van de molen werd vastgelegd. Lourens Louwe had De Gerrit van Velsen verkocht aan Casper Christiaan Stek uit Kampen ‘om te vervoeren’.
In deze acte werd ook nog eens de exacte standplaats van De Gerrit van Velsen aangegeven. Hij stond ‘op ’t Stikkelpad, belent ten zuiden en ten oosten de weduwe Evert Nikkel en ten noorden de weduwe Adriaan Loosjes .’
Het Stikkelpad was de noordzijde van de huidige Stationsstraat. Dit was dus het toegangspad tot de molen.
Stek betaalde 3000 gulden voor de molen en moest ook nog voor 200 gulden de windpacht afkopen. Dat was wel vreemd, omdat de windpacht altijd achteraf betaald moest worden en Louwe die ook steeds had voldaan. Toch werd Stek aangeslagen voor liefst 25 (!) jaar windpacht, terwijl de molen onmiddellijk werd afgebroken en overgebracht naar Kampen. Aan overige belastingen kwam er nog een bedrag van 88 gulden bij.
De laatste Zaanse vermelding over de molen vond plaats op 9 januari 1777 toen het ‘ledige erf, waarop gestaan heeft de Moolen de Gerrit van Velsen’ werd verkocht.
Stek liet de molen op de rechteroever van de IJssel tegenover Kampen en vlakbij de brug naar IJsselmuiden herbouwen. Hij werkte samen met Berend Frederik Schulz. De nieuwe eigenaren gaven hun molen de naam Susanna, naar het jongste dochtertje van Stek. Tot 1869 zou de molen nog in functie blijven. In dat jaar werd de voormalige Gerrit van Velsen gesloopt .