Meijndert Cornelisz Gijsen ontving op 7 november 1713 de windbrief voor de paltrok De Grote Arend. Dit was een grote molen, die voor acht gulden per jaar ‘in de wind stond’, zoals dat heette. Dit betekende dat er jaarlijks f. 8,- aan windrecht moest worden betaald. De Grote Arend was een zogenaamde sommerzager, een molen die in staat was het zware hout dat voor de scheepsbouw nodig was te zagen.
Zoals bij zoveel molens werd de windbrief te laat afgegeven, want op 18 november 1711 werd gestart met zagen. Dit blijkt uit de verbandacte, waarin de hoogte van het windrecht werd geregeld .
Pieter Boorsma veronderstelde dat de molen, die ten noorden van de Papenpadsloot en ten oosten van de oliemolen De Trommel stond, rond 1760 werd gesloopt, omdat hij hem daarna niet meer in de stukken aantrof. Maar in 1792 vond er een verbouwing plaats en werd De Grote Arend van sommerzager omgetoverd in een grenen balkenzager en deze paltrok van de familie Gijsen dook op 8 maart 1809 opnieuw op in een assurantiecontract dat voor notaris H.C. Göbel in Zaandam werd opgericht.
Eigenaresse was Jannetje Visser, de weduwe van Meyndert Gijsen. Een jaar later verkocht zij de molen aan haar neef Willem Willemsz. Middelhoven. Deze verzekerde De Grote Arend op 10 september 1812 voor f. 1200,-. Het oude contract van 8 maart 1809 werd die dag voorzien van een nieuwe clausule. De molens waren voortaan ook verzekerd tegen schade door blikseminslag. Bovendien werd bepaald dat paltrokken ten hoogste voor f. 1800,- en minimaal voor f. 1200,- verzekerd konden worden. De levensduur van De Grote Arend werd door de vondst van deze contracten in elk geval met 52 jaar verlengd.