Al op 8 februari 1718 verscheen de verfmolen De Haas aan het Bakkerspad in het noorden van Westzaandam voor het voetlicht. Eigenaar Willem Abrahamsz Vink liet de molen toen voor 1200 gulden verzekeren.
Pieter Boorsma zegt in Duizend Zaanse Molens, dat dit molentje met houtgedekte kap, vlak voor 1739 werd gebouwd, maar ’t Haasje – zoals de verfmolen meestal werd genoemd – was dus in elk geval 21 jaar ouder.
Vink bleef tot zijn dood met de molen werken. In 1733 liet hij de verzekering met 600 gulden verhogen, maar zes jaar later daalde dat bedrag weer tot 1400 gulden.
Zeven jaar later sloot hij een contract af met de Amsterdamse koopman Pieter Voerman. Deze had kennelijk een uitvinding gedaan met betrekking tot de verfproductie. In de overeenkomst werd vastgelegd:
1. Voerman stelt goederen beschikbaar en betaalt, die ook. Vink zal de vermalen. De knecht zal door Voerman worden betaald.
2. Voerman stelt schuren, pakhuizen en loddsen beschikbaar en zorgt voor de verkoop zondat dat hij daarvoor overleg met Vink moet plegen.
3. Voerman en Vink ontvang elk de helft van alle winsten na aftrek van de gemaakte kosten.
4. Het contract is voor altijd. Wie het opzegt verbeurd een bedrag van f. 250,- aan de diakonie van de gereformeerde kerk in Westzaandam.
5. Vink verbeurt een bedrag van f. 250,- aan de armen van Westzaandam ‘als anderen het geheim van deze negotie mogten ontdekken, gelijk de tweede comparant hemselve gewillig daartoe overgeeft.’
Vink was dus niet alleen aansprakelijk als hij anderen van het geheim van de productie van de verfwaren in zijn molen onthulde, maar ook als derden er op een andere manier achterkwamen. Willem Vink werkte ongetwijfeld zelf in zijn molen, maar moest er dus ook voor waken dat hij een betrouwbare knecht had, die zijn mond dicht kon houden .
Tot wanneer Vink bleef samenwerken met Voerman is niet bekend. Maar in 1754 was er geen sprake meer van de compagnieschap. Willem Vink overleed aan het eind van dat jaar. Enkele maanden eerder was hij nog een nieuwe compagnieschap aangegaan met de Amsterdammer Johannes Vallée jr. Op 3 juli signeerden zij een contract voor notaris Jacob Pet in Oostzaandam, waarin werd vastgelegd dat de overeenkomst gold voor “alles wat gemalen wordt ’t zij tabacq of steelen en kortgoed, so voor rappé, spaanse of snuijftabacq.”
De compagnons waren elk voor de helft eigenaar van de nieuwe firma, waarin de winstdeling zou plaatsvinden na aftrek van de kosten van ‘knegtslonen en vracht voor de goederen, vuur en ligt.’
De waarde van de molen moest getaxeerd worden door twee meester-molenmakers en Vallée moest zijn reis-en verteerkosten voor zijn trips van Amsterdam naar Zaandam voor eigen rekening nemen. Willem Vink draaide op voor all onkosten aan de molen. Ook bij brand. Dat was uiteraard logisch, want hij was eigenaar van de molen. Het contract werd afgesloten voor een periode van twee jaar. De compagnons voerden samen de directie, maar Vallée was gemachtigd tot het innen van betalingen, mits hij elke drie maanden rekening-en verantwoording aflegde .
Maar op 23 januari 1755 leefde Willem niet meer. Zijn kinderen hadden geen interesse in de verfindustrie en verkochten de molen voor 3475 gulden aan Dirk Wit, waarbij Claas van Rossum en Louis Vink als gemachtigden van de verkopers optraden