De Herderin was een klein molentje achter het Konijnenpad en halverwege de weg en de Gouw. De windbrief voor deze tabakstamper, die later ook als schelpzand-en snuifmaler werd gebruikt, werd op 13 september 1690 afgegeven op naam van Albert Jansz Bleeker.
Hoewel het hier om een kleine molen ging, was er toch sprake van een partenrederij, want op 21 augustus 1697 registreerden schout en schepenen van de Banne Oostzaan de verkoop van 1/16de part in de molen De Herderin. Albert Bleeker en de weduwe Jacob Beeltmoy waren de kopers. Zij betaalden f. 12,60 voor dit part, zodat De Herderin toen op een totale waarde van slechts f. 201,60 werd getaxeerd. Het part werd te koop aangeboden door Johan van Kampen en Martinus Dibbius, die door de schepenen van Haarlem gemachtigd waren als curatoren over de boedel van Dirck Stoffelsz.
De weduwe Beeltmoy kwam uit Westzaandam, waar haar man vanaf 1681 met de oliemolen De Zwarte Leeuw ten zuiden van de Papenpadsloot had gewerkt. Later dook hij nog eens op als koper van het erf van de lattenzager De Groene Veer, die ook in deze omgeving stond.
In 1749 werd De Herderin genoemd als poeier-en verfmolen. Er werd dus ook pruikenpoeder mee verwerkt. Op 6 april van dat jaar registreerden schout en schepenen de verkoop van 3/16de part in de molen. Dit part ging naar Claas Taan, die er f. 130,- voor betaalde aan de gemachtigden van Arent Pietersz Blauw. Deze liet zich vertegenwoordigen door Willem Hondius, JanBregman, Jacob Middelhoven en Jacob Dam. Taan verdeelde zijn tijd kennelijk tussen Zaandam en Uitgeest, want men noteerde dat hij in beide plaatsen woonde. Hij zou tot een voornaam koopman uitgroeien. Aan de molen was gezien de sterke prijsstijging van het part in de afgelopen 68 jaar veel verbeterd.
Bij de verkoop werd vast gelegd, dat de molen op een gehuurd erf stond en dat het ook ging om 3/16de part ‘in zijn schuring tot poeierkamer, groot vanuit de westerstijlen oost aan 42 voeten.” Deze schuur was dus 11 meter en 88 centimeter lang.
Verder werd genoteerd: “De verkoop is zonder gereedschap als een paar kantstenen, behorende het overige aan Piet Keizer, die tot 1 mei 1753 de molen van alles moet onderhouden en de erfpagt van 300 penningen en verpondingen moet voldoen en jaarlijks aan den koper f. 3,- per 1/16de part moet uitkeeren.” In een stuiver gingen 16 penningen, zodat Keizer jaarlijks een bedragje van ongeveer 95 cent per 1/16de part aan Taan moest betalen.
Piet Keizer werkte dus met de molen en dat zou hij nog lang blijven doen, want toen Claas Taan op 31 januari 1778 zijn 3/16de part in De Herderin aan de diakonie van de Mennoniete Gemeente van Oostzaandam schonk ten behoeve van het armenhuis werd Keizer nog steeds genoemd als degene, die met de molen werkte. Het part werd ook nog steeds op 130 gulden getqaxeerd .
In 1819 werd de molen voor het laatst vermeld in de stukken. De sloper zal er wel een einde aangemaakt hebben.
Herderin
Type molen: tabakstamper
Plaats: Oostzaandam
Bouwjaar: 1690