De Keizer, een paltrok balkenzager, die ten westen van de weg bij de dijk in Westzaan zuid stond, dook op 7 juli 1678 in de stukken op, toen Pieter Dirksz Blauw, houtkoper aan de Overtoom, bekende dat hij f. 1433,- schuldig was aan Trijntje Cornelis, weduwe van Dirk Dirksz Blauw, Gerrit Dirksz Blauw en diens zusters Guurtje en Maritje Cornelis. Dit was 2/3e part van de houtzaagmolen De Keizer .
De molen stond volgens het testament van Aafje Hendriks Ris, weduwe van Dirck Pietersz Blauw, aan de Regel bij de Overtoom. Het testament werd op 26 december 1738 opgemaakt. Dit betekent dat de molen dichtbij de huizen stond.
De exacte standplaats van De Keizer werd in 1777 vastgelegd door de Oostzaandamse landmeter Jacob Oostwoud. Hij kreeg samen met Klaas Kos, de burgemeester van Aartswoud, op 21 maart 1777 opdracht van de Gecommitteerde Raden vande Staten van Holland en West-Vriesland de dijken te waterpassen en verslag te doen.
Dit naar aanleiding van de hoge vloeden van 1775 en 1776. Oostwoud bracht daarop de hele Westzaner zeedijk en de Hoogendijk in Zaandam, die in elkaars verlengde lagen van Nauerna tot de Dam in Zaandam in kaart.
Daarbij registreerde hij de dijkpalen en de erven, die er tussen lagen. Dat leverde bij Westzaan de volgende resultaten op: paal 8 tot 9 bij de molen De Lomp, paal 9 tot 10 erf van de molen De Backer, paal 10 tot 11 erf van de molen De Keizerin, paal 11 tot 12 de molen de Jager.
De Jager stond tussen de dorpsweg en de overtoom. De andere erven sloten er in westelijke richting op aan. De Lomp kon door Pieter Boorsma in Duizend Zaanse Molens niet worden thuis gebracht. Hij vermoedde dat het een bijnaam was en daar had hij volkomen gelijk in. Het ging hier om De Keizer. De Jager was de paltrok De Groene Jager .
Al in de winter van 1726 werd Pieter Blauw genoemd als eigenaar van de molen in de bekende schaatsenrijderslijst. De Keizer stond geregistreerd als grenen balkenzager. De verzekering stond op 28 juli 1731 op naam van Dirck Pietersz Blauw, de echtgenoot van Aafje Hendriks Ris . In haar testament legde Aafje vast dat ‘Pieter en Hendrik Blauw de vrijheid hebben de molen na taxatie door drie onpartijdige mannen en na lottrekking te bepalen, wie de molen zal toevallen, indien zij niet tot een accoord kunnen komen.’
Indien één van beide zoons al overleden was voor Aafje zelf stierf dan zou de langstlevende De Keizer erven en indien beiden al dood waren, kwam de molen ter beschikking aan de overige erfgenamen. Aafje bepaalde dat haar huis met pakhuis en erf moest worden toegewezen aan haar zoons Hendrik en Jan. Behalve in de houtzagerij was de familie ook actief op andere terreinen, want de ververij met alle olie-en verfstoffen en de glasmakerij werden aan Jan Blauw toebedeeld. Dochter Aaltje, die nog bij moeder inwoonde, kreeg een legaat van f. 300,- en een jaarlijkse toelage van f. 50,- met ingang van 1 januari 1739, ‘zo lang zij ongehuwd bij moeder woont of tot het overlijden van moeder .’
Maar tot de opmerkelijke loterij met als inzet de molen is het nooit gekomen . Aafje liet haar testament drie jaar later wijzigen. Op 6 januari 1741 bepaalde zij dat de houtzaagmolen De Keizer na haar dood moest worden toegewezen aan haar zoon Hendrik Dirksz Blauw. De molen moest tegen taxatie-waarde in de boedel worden opgenomen en Hendrik was verplicht de houtnegotie van de familie ten bate van de boedel te besturen. Ook de voorraad gezaagd en ongezaagd hout diende te worden getaxeerd en zonodig geveild
Op 31 december 1745 werd de molen op naam van Hendrik Blauw verzekerd met de aantekening ‘conform het testament van zijn moeder Aafje Ris’. De overschrijving gebeurde laat, want al op 21 februari van dat jaar was de boedel van Aafje Hendriks Ris beschreven en op 24 mei vond de verdeling plaats. De late overschrijving in het brandcontract had ongetwijfeld te maken met het feit, dat er maar één keer per jaar een algemene vergadering plaatsvond, waarbij de wijzigingen werden bekend gemaakt.
Aafje bleek niet alleen eigenaresse van De Keizer, maar had ook nog een half part in de paltrok De Bakker. In de boedel kwamen ook twee huizen en een pakhuis voor, die allemaal in de omgeving van de molen stonden.
De hele houtvoorraad bij De Keizer werd beschreven. Deze was zoals gebruikelijk omvangrijk. Zo waren er 83 grenen delen van maximaal 2 duim dik en 20 voet lang, 105 eiken maat balken van 12 voet, 244 sparrenbalken van 18 voet, 70 juffers van 20 voet, 150 kolders van 14 voet, 244 sparren van 12 voet, 161 juffers van 30 voet, 24 grenen balken, 41 vuren Noorse en 38 grenen Narva balken, allemaal van 20 voet lang.
Daarnaast een grote voorraad ribben en allerlei ander hout.
Met kolders werden palen van maximaal 18 voet lang bedoeld, die overal even dik waren. Ze werden wel gebruikt voor de bouw van stellingen. ‘Juffers’ was een andere vakterm, die in deze houtvoorraad werd aangetroffen. Dit waren zware balken, waarvan onder andere blokken gezaagd werden, die in de scheepvaart werden gebruikt.
Er was een lange lijst van uitstaande debiteuren en crediteuren. De grootste schuldeisers waren Johannes en Frans Bontekoning Dsz uit Amsterdam. Dit waren houtimporteurs, die nog f. 4918,55 tegoed hadden van Aafjes bedrijf. Er moest ook nog f. 70,65 betaald worden aan houtvlotters en dokter De Wit had nog een rekening van f. 500,- open staan. Dit was voor de tijd een zeer hoge rekening. Vermoedelijk ging het hier niet om ziektekosten, maar om een lening, want vanaf 11 mei 1744 was het bedrag op drie procent rente gezet.
Toen de boedel op 24 mei werd verdeeld, bleek Hendrik Blauw niet de enige eigenaar te worden van De Keizer, zoals zijn moeder in haar testament had bepaald. Hendrik deelde de molen met zijn ongetrouwde zuster Aaltje. Zij namen gezamenlijk 2/5de part van de erfenis in ontvangst. Dit part had een waarde van f. 6395:16:10. De molen De Keizer werd op f. 1300,- getaxeerd. De houtvoorraad werd eveneens overgenomen en die was f. 3979,20 waard. Het halve part van De Bakker bleef onverdeeld .
In 1761 werkte Hendrik Blauw nog steeds met De Keizer. Op 13 februari legde hij samen met zijn collega’s Garbrand Dekker, eigenaar van De Jonge Dekker, en Reijer Dekker, de baas van De Keizerin, een getuigenverklaring af over een diefstal, die op hun molens had plaatsgevonden. De paltrokken stonden vlakbij elkaar.
De verklaring was opgevraagd door mr. Cornelis Arcanius van Sijpestein, hoofdofficier van de Stad Haarlem. De drie houthandelaren verklaarden: “In de nacht van 18 op 19 juni 1760 werden uit onze molens weggehaald en gestolen zestien ijzeren tangen en 50 à 60 ijzeren hengsels om de zagen in te spannen. Na gedane advertentie in de Amsterdamsche Courant van 22 juli 1760 van ene Phillipus Simons, wonende te Amsterdam op de Oude Waal in de Ondelserkelder aanschrijving hebben ontvangen, dat hij zulke tangen had gekocht en of zij wilden komen zien of het dezelfde waren.”
De volgende dag waren de Westzaners naar Amsterdam gevaren en kwamen daar tot de conclusie, dat zestien ijzeren tangen en 1 hengsel toebehoorden aan Garbrand en Reijer Dekker. De dieven waren ongetwijfeld met een flinke schuit bij de molens gekomen, want het gewicht van de terug gevonden gereedschappen was liefst 391 pond. Ruim vijftig hengsels had Simons al doorverkocht voor een prijs van een stuiver per stuk en voordat bedrag kochten de Westzaners hun eigendommen weer terug.
In de verklaring, die door de Westzaanse notaris Simon Jongewaard jr onder ede werd afgenomen, zeiden ze niet van wie Simons de spullen had gekocht. Aangifte deden ze wel gezien de bemoeienis van de Haarlemse hoofdofficier en de dader was kennelijk uit zijn gebied afkomstig en gepakt, want normaal gesproken bemoeide de baljuw van Blois uit Beverwijk zich met criminele zaken in de Zaanstreek .
Op 11 augustus 1775 overleed Aaltje Blauw. De ongetrouwde zuster van Hendrik had drie erfgenamen. Haar broer Jan en de kinderen van een al overleden zuster. Dit waren Dirk Dirksz en Trijntje Boer, die net als Jan voor een half part in de nalatenschap in aanmerking kwamen. Dat betekende dat Jan Blauw f. 7253,60 ontvingen en Dirk en Trijntje elk f. 3626,80 aan geld en goederen konden incasseren. De molen De Keizer werd voor een bedrag van f. 1200,- aan Dirk Boer toegewezen. Daarbij waren uiteraard het erf, de schuren en nog een stuk land. Bovendien nam Dirk voor f. 2489,80 al het ongezaagde hout over en voor f. 261,85 ook nog wat gezaagd hout. Daarmee werd hij overbedeeld, zodat hij nog een bedragje moest storten voor zijn zuster .
Dirk Boer zou tien jaar met de molen werken. Op 3 februari 1785 werd de balkenzager overgeschreven op naam van Jan Dekker, die de molen voor f. 1570,- van hem overnam. Dirk liet zich bij de overschrijving in het transportregister vertegenwoordigen door Claas en Cornelis Dekker. Alle betrokkenen kwamen uit Westzaan .
De molen werd na 1807 gesloopt. Deze melding van Pieter Boorsma is juist, maar door de vondst van twee assurantie-contracten is een nadere datering van de sloop mogelijk. Op 8 maart 1809 tekenden elf eigenaren van vijftien paltrokken in Westzaandam en Westzaan een brandverzekering, waarin zij uitbetaling van f. 1400,- garandeerden bij totale verwoesting van een molen. De uitbetaling zou binnen zes weken gedaan worden en indien binnen achttien maanden een nieuwe molen – ‘van niet minder caliber en tot genoegen van de overlieden afgetimmerd’ – werd gebouwd volgde nog een premie van f. 600,-. Per ingeschreven molen moesten de deelnemers dus elk f. 100,- bijdragen bij totale verwoesting en nog eens f. 40,- bij herbouw. Bij herbouw gold een eigen risico van f. 40,-, zodat de eigenaar f. 560,- ontving. De Keizer werd in dit contract verzekerd door Cornelis Jansz. Dekker. Drie jaar later op 10 september 1812 vernieuwden de deelnemers dit contract, waarbij bepaald werd dat schade als gevolg van blikseminslag voortaan ook vergoed zou worden. Bovendien werden de molens nu getaxeerd, zodat ze voor hun reëele waarde werden verzekerd. De herbouwpremie werd toen op f. 1000,- gesteld. In dit contract ontbrak De Keizer. De molen werd ook niet elders verzekerd, zodat er vanuit gegaan kan worden, dat De Keizer is dus na 1809 een prooi van de slopershamer was geworden.