Schout en schepenen van de Banne Oostzaan registreerden op 30 maart 1700 drie transportactes, waarin landoverdrachten op het zogenaamde Kopermolenven in Oostzaandam werden vastgelegd. Dit land lag aan de zuidzijde van de Kopermolensloot en dankte zijn naam aan de volmolen, die daar vermoedelijk al in 1642 werd gebouwd en De Kopermolen werd genoemd. Het land stond aanvankelijk bekend als het Koperven, maar kreeg na de bouw van de volmolen ook diens naam.
Het ging om stukjes land van 88 roeden, die tussen vijf eigenaren heen en weer werden geschoven. Zo werd Jacob Jansz Kool eigenaar van een erf dat aan de zuidzijde grensde aan land van Cornelis Claasz Heeroon en in het noorden aan dat van Hendrik Maertensz. Ook Jan Jansz Groen, Cornelis Gerritsz Duyn en Ariaen Metselaer waren bij deze opmerkelijke transacties betrokken. De waarde van de stukjes grond werd steeds op f. 323,40 getaxeerd.
De ruil was nodig, omdat Jacob Jansz Kool in 1699 een nieuwe pelmolen op het Kopermolenven had laten bouwen, die hij zijn eigen naam had gegeven: De Kool. De molen moest op eigen grond staan, zodat hij met zijn buren een overeenkomst sloot . Het molenerf grensde in het oosten aan de Gouw, zodat de molen tamelijk ver het land in stond.
De windbrief voor De Kool werd op 9 october 1699 verstrekt, maar de bijbehorende verbandacte, waarin de hoogte van de windpacht op f. 12,- per jaar werd gesteld, werd ook pas op 30 maart 1700 ondertekend.
Uit deze verbandacte blijkt bovendien, dat de molen met ingang van 1 november 1699 begon te malen . Dat komt overeen met het verzekeringscontract dat Kool voor zijn pelmolen afsloot. Op 26 oktober liet hij de nieuwe molen voor f. 3675,- inschrijven in een brandcontract .
Jacob Jansz Kool was aanvankelijk ook geïnteresseerd in het vollersbedrijf met De Kopermolen, waarin hij voor een kwart portie deelnam. Maar na de bouw van De Kool zou hij zich uit dit bedrijf terug trekken om zich geheel aan de pellerij te wijden. Op 25 juli 1700 deed hij zijn part over aan Jan Jansz Groen, die er 1250 gulden voor betaalde. Dit werd door hem gefinancierd met een zogenaamde losrentebrief, waarover hij met ingang van 1 januari 1701 vier procent rente per jaar moest betalen. Kool mocht de eerste acht jaar geen aflossingen vorderen, maar Groen mocht wel eerder beginnen met aflossen van zijn schuld .
Op dat moment was Kool, oud-schepen van de Banne Oostzaan en dus één van de voormannen van het dorp Oostzaandam, waarvan hij in 1698 ook regerend burgemeester was.
In dat jaar bleek dat Jacob Jansz Kool al geïnteresseerd was in de pellerij, want op 25 mei verkocht hij een derde part in de pelmolen De Jonge Bakker, die ook aan de Kopermolensloot stond, voor f. 1922,- aan Cornelis de Jonge. Deze kreeg voor dat bedrag ook een derde van de bijbehorende gorterij en het erf in handen .
De Jonge Bakker kwam in 1711 in handen van Hendrik Kool, een zoon van Jacob. Hij zou in 1727 namens zijn vader de verkoop van De Kool regelen. Deze ging toen over in handen van Dirk Hillebrantsz Groenevelt, die daarvoor de Oostzaner pelmolen De Valk afstootte. Groenevelt verzekerde toen overigens alleen de lading. In 1733 werd de molen zelf overgeschreven op naam van Dirk Heynes, die hem tot 1736 nog verhuurde aan Groenevelt. Dat huurcontract ging toen op 9 mei over op naam van het vooraanstaande pellersbedrijf van Lourens Jansz Gruys .
Een vierde part van de molen kwam echter in handen van Maritje Jans Kool, een kleindochter van de stichter van De Kool. Op 17 januari 1735 werden nog onverdeeld gebleven onroerende goederen van grootvader Jacob en een reeks obligaties en lijfrentebrieven tot een bedrag van f. 3975,-gescheiden. De erfgenamen waren Guurtje Jans Kool, de echtgenote van Dirk Douwe, en Maritje, die nog minderjarig was en door haar voogd Claas Heynes werd vertegenwoordigd. Behalve het vierde part van de pelmolen De Kool werd Maritje ook eigenaresse van 1/76ste part in de houtzaagmolen Het Oosterkattegat .
In 1741 nam Jan Gruys De Kool over van zijn vader Lourens en tot 1783 zou dat zo blijven. Toen werd de molen opnieuw verzekerd op naam van de firma Jan Lourensz Gruys & Zn voor een bedrag van f. 4500,- . Daarna ontbreken de gevens, maar de molen kwam goed door de zware recessie, die de pellerij aan het einde van de achttiende eeuw trof. In tegenstelling tot vele andere molens werd De Kool niet tot stilstand gedwongen, zoals uit het kasboek van het Pellerscontract blijkt.
Maar in 1828 kwam toch het einde. Op 22 november van dat jaar werd de molen voor afbraak verkocht. Alleen de grote hut bleef behouden. Deze was zo ruim, dat hij als woonhuis kon worden ingericht. Achter het Kokspad werd deze hut herbouwd en daar bleef hij nog jarenlang staan.