Op 12 mei 1672 kocht Jan Evertsz Varsseveldt uit Koog 3/8ste parten in de volmolen De Mier in Zaandijk. Deze molen wordt in DZM niet vermeld. Hij stond op het noordeinde van Zaandijk en werd belend ten zuiden door Dirk Appel en ten noorden door de weduwe Pr. Dircx. Varsseveldt nam ook losse goederen en lading en schulden over. De aandelen waren afkomstig van Aris Pietersz en Ariaen Pietersz, twee broers uit het koopmansgeslacht Van der Ley, en van Pieter Adriaansz van Someren, die zich door zijn zwager Floris Cornelisz de Lange, burgemeester van Zaandijk, liet vertegenwoordigen.
Zij verkochten allen 1/8ste part in De Mier en ontvingen daarvoor elk f. 500,-. Voor de goederen betaalde Varsseveldt f. 336,- en voor lading en schulden f. 1156,-.
Twee jaar later vond er op 20 september 1674 een merkwaardige – althans weinig voorkomende – transactie plaats. Varsseveldt ruilde De Mier voor een half aandeel in de volmolen De Star – dit was de molen, die later als De Morgenster in Oostzaandam stond – in Zaandijk en 7/8ste part in erf en goederen van deze molen. Ruilpartner was Arijaan Pietersz, die hem twee jaar eerder 1/8ste part in De Mier had verkocht .
Dit was de laatste acte die over De Mier in Zaandijk gevonden werd, maar de molen verdween niet. Op 3 oktober 1707 werd een overeenkomst gemaakt tussen de banbesturen van Oostsanen en Westsanen over molens en onroerende goederen, die van de ene ban naar de andere waren verplaatst. Hierin werden allerlei belastingkwesties geregeld. Er werd ook een lijst bijgevoegd van molens, die werden verplaatst. Hierop komt De Mier uit Zaandijk voor. Wanneer de molen werd verplaatst wordt uit dit stuk niet duidelijk.
De molen was als pelmolen opnieuw opgebouwd op land tegenover het zuideinde van het Groote Glop ten westen en vlakbij de Gouw. Op 3 juni 1681 werd een assurantiecontract opgericht, waarin Pieter Pietersz Gorter van De Mier één der deelnemers was. Zijn molen werd op f. 75,- gesteld. Hieruit kunnen we concluderen dat het een kleine molen was. Vrijwel alle verzekerde pelmolens stonden op f. 100,-, hetgeen betekende dat de 26 deelnemers dit bedrag maximaal aan elkaar betaalden in geval van brand. De molens waren dus voor f. 2600,- verzekerd, maar De Mier voor slechts f. 1950,-.
Uit latere inschrijvingen in verzekeringscontracten bleek dat Pieter Pietersz Bleecker eigenaar was geworden. Hij verzekerde in 1685 de ‘peldergarstmolen De Mier alias De Bleeker’. Hij had zijn eigen naam dus aan de molen gegeven .
Op 27 januari 1700 werd de molen verhuurd. door Claas Claasz Kaar, Pieter Claasz Kuijper en Gerrit Cornelisz Vingerling, voogden over de onmondige kinderen van zaliger Aldert Jansz Kadt en Aafje Claas, die voor 5/12de part eigenaar waren, en Gerrit Claasz Muusse en Gerrit Schepper, die de rest van de molenparten in eigendom hadden. Cornelis Wijnants Bleeker tekende een huurcontract voor twee jaar, dat op 1 mei 1700 inging. Bleeker moest f. 200:15:00 betalen gedurende deze hele periode . Dat duidt er op dat hij ook de lonen van het molenvolk voor zijn rekening nam.
In 1749 werkte Klaas Luwesz de Vries met de molen. Vermoedelijk deed hij dat in huur. Hij sloot op 4 september van dat jaar een overeenkomst met zijn zoon Luwe, waarin werd vastgelegd dat ‘zij samen hadden genegotieerd de pelmolen De Bleeker, tot de laangh gebruikt moeders erff en verdere erfenisse.’
Het kwam er dus op neer dat het moederlijk erfdeel van Luwe in de lading was geïnvesteerd. In het contract werd hij verplicht f. 1300,- aan zijn vader te betalen, terwijl zijn part van het moederlijk erfdeel zijn eigendom bleef .
Tot 1794 bleef De Mier of Bleeker als pelmolen actief. In dat jaar volgde sloop.